De Ongrijpbare Redders


Hoofdstuk 6 : Is milieubeleid van multinationals gericht op Duurzame Ontwikkeling?


Indien initiatieven tot duurzame ontwikkeling aan de zelfwerkzaamheid van multinationale ondernemingen overgelaten moeten worden, dan moet dat tot uitdrukking komen in het milieubeleid van de concerns. Dit milieubeleid moet zodanig van kwaliteit zijn dat het de bedrijfsactiviteiten in de richting van duurzaamheid ombuigt.

Op het vlak van bedrijfsmilieubeleid is veel aan het veranderen. Multinationale ondernemingen houden de laatste jaren in toenemende mate rekening met de (negatieve) effecten van hun functioneren op het milieu. Daarvoor zijn twee hoofdredenen aan te wijzen:

De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat is of de milieumaatregelen die de concerns momenteel nemen gericht zijn op het dichterbij brengen van duurzame ontwikkeling. Buiten kijf staat dat multinationals door hun internationale aanwezigheid een uiterst belangrijke invloed in deze richting zouden kunnen uitoefenen. Agenda 21 eist:

"Het bedrijfsleven, met inbegrip van multinationale ondernemingen, dient te erkennen dat milieubeleid (environmental management) onder de hoogste prioriteiten valt en een beslissende factor is voor duurzame ontwikkeling."

Kunnen en willen de multinationale ondernemingen deze claim waarmaken? Om deze vraag te beantwoorden is hier onder meer gebruik gemaakt van een in 1993 gepubliceerde studie van de Verenigde Naties onder de naam "Milieubeleid in Multinationale ondernemingen."<18>
Dit rapport, beter bekend onder de naam "Benchmark Survey" belicht de stand van zaken op het gebied van milieubeleid bij 210 multinationale ondernemingen met een omzet van meer dan 1 miljard dollar per jaar. De studie is de meest omvangrijke die momenteel over dit onderwerp bestaat.

Bij hun analyse van de uitgebreide enquête-resultaten maken de onderzoekers van de Benchmark Survey een onderscheid in vier niveaus van milieubeleid van ondernemingen. Het is een cumulatieve indeling. De eerste komt het minst tegemoet aan milieubelangen, de laatste die alle voorgaande omvat is het meest vergaande in de richting van duurzame ontwikkeling:

Bij elk type ondernemings-milieubeleid horen bepaalde concernactiviteiten (milieumaatregelen) en corresponderen bepaalde overheidsmaatregelen (zie de hierna volgende tabel). Dit hoofdstuk gaat niet in op de samenhang tussen concernmilieubeleid en overheidsbeleid.
De vier niveaus in het milieubeleid van multinationale ondernemingen
Soort bedrijfsbeleid Bedrijfsmaatregelen Ondersteunend overheidsbeleid
1. Milieubeleid gericht op naleving: de reagerende onderneming
  • end-of-pipe oplossingen
  • reductiemaatregelen
  • monitoring
  • nalevingsrapportage
  • training
  • rampenplannen 
  • regelgeving en toezicht
  • realistische reglementering
  • betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het ontwerp van regels
  • informatie over regels
  • strenge handhaving
2. Preventief milieubeleid: de voorzorgsmaatregelen nemende onderneming
  • interne audits
  • preventie van vervuiling
  • minimalisatie van afval 
  • publieke openbaarheid
  • energiebesparing
  • groene boekhouding
  • verhoogde aansprakelijkheid 
  • eisen aan afvalverwerking
  • beperking van afvalstorten
  • energiebesparing
  • informering van het publiek
  • belasting
3. Strategisch milieubeleid: de kansen en mogelijkheden zoekende onderneming
  • dialoog met het publiek
  • externe audits
  • open boeken 
  • milieubeleid geïntegreerd in de planning
  • levenscyclus-beleid
  • groene R&D
  • vervuilings-reductiedoelen
  • stabiele opbouw regelgeving
  • groen keurmerkprogramma
  • ondersteuning van groene consumenten en investeerders
  • marktconforme milieumaatregelen
  • convenanten 
  • R&D-belastingvrijstelling
4. Milieubeleid gericht op duurzame ontwikkeling: de verantwoordelijke onderneming
  • programma gericht op ontwikkelingslanden
  • ethisch verkoopbeleid
  • internationale openbaarheid
  • beleid gericht op klimaatproblemen
  • beleid gericht op ontbossingsproblemen
  • wereldwijd beleid
  • internationale audits
  • internationale verspreiding van informatie
  • integratie van duurzame ontwikkelingsdoelen in de besluitvorming
  • internationale harmonisatie van regels en/of standaards
  • internationale belastingheffing

Beleid gericht op naleving

In de meeste geïndustrialiseerde landen is milieubeleid van overheden al weer twintig tot dertig jaar in ontwikkeling. De milieupraktijk van bedrijven paste zich langzaam aan, maar week ook vaak af van de letter van de wet. Soms maakte de dubbelzinnigheid in de regelgeving meer interpretaties mogelijk gedurende de invoeringsfase. Vaak ook was het handhavingsbeleid dat daar op volgde te slap.
Bij de invoering van nieuwe milieuwetten ontvingen bedrijven voor bestaande installaties vrijwel altijd lozingsvergunningen die de bestaande vervuilingsniveaus intact lieten en slechts legaliseerden. Bij de aanvraag van lozingsvergunning voor investeringen in nieuwe procesinstallaties kregen multinationale ondernemingen steeds de gelegenheid op lokaal en regionaal te onderhandelen over het type toe te passen (milieu)technologie en de lozingsnormen. De ruimte daarvoor was groot. Hoewel de milieuwet- en regelgeving zich uitbreidde, behielden bedrijven de mogelijkheid om op deze wijze invloed uit te oefenen (op - te snelle - invoering van striktere lokale en regionale vervuilingsnormen).


Schone beloften van Shell Pernis

 

 

 In de jaren zeventig en tachtig wisten grote chemische bedrijven aanscherping van emissie- en lozingsvergunningen te verhinderen door deze afhankelijk te maken van onderzoek naar milieutechniek en schonere procestechnologie. Met name op het gebied van schonere procestechnologie bleek het onderzoek voortdurend uit te lopen zodat ook de strengere normen op de lange baan werden geschoven.
Een onderzoek van SOMO naar emissies en regelgeving bij Shell Nederland Chemie in Pernis uit 1989 kwam tot de volgende conclusies:

"Door een combinatie van vertraging van onderzoek en het in het vooruitzicht stellen van sanering van lozingen van milieugevaarlijke stoffen behield Shell Nederland Chemie tot 1992 mogelijkheden tot ongelimiteerde (EOCL) of maximale (drins en vliegas) lozingen op het oppervlaktewater. De procedures tot het verlenen van de lozingsvergunning voor nieuwe milieugevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater (die nog niet in de vergunning van 1987 zijn opgenomen) maakt controle, inspraak en aantekening van bezwaar door externe belanghebbenden moeilijk. Hieruit blijkt dat Shell Nederland Chemie zich heeft verzekerd van een maximale speelruimte voor het nemen van een beslissing om al of niet over te gaan tot vermindering of sanering van emissies van milieugevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater en zich heeft verzekerd van een maximale speelruimte voor het tempo waarin men moet overgaan tot sanering van emissies van drins, organochloorverbindingen en vliegas." <19>


Voor een ontwikkelingsland is het veelal moeilijk om een geheel van milieu normen en regels te ontwikkelen, in te voeren en af te dwingen. De relatieve schaarste aan wetenschappelijk personeel en financiële middelen betekent vaak een afhankelijkheid van de expertise van de multinationale ondernemingen, bijvoorbeeld op het gebied van technische training. Een onafhankelijke controle op de naleving wordt daarmee erg moeilijk.

Wet- en regelgeving in het geïndustrialiseerde Noorden zijn de afgelopen decennia ongetwijfeld verbeterd. We hebben in Hoofdstuk 5 reeds aangehaald dat ook bedrijven niet stil hebben gezeten en de laatste jaren vooral op lokaal niveau opzienbarende successen hebben behaald in de reductie van de vervuilingslast voor hun omgeving. Het bovenstaande voorbeeld over de onderhandelingsmechanismen bij lozingsvergunningen voor nieuwe procesinstallaties toont echter aan dat milieubeleid van bedrijven, dat slechts is gericht op naleving van milieuwetgeving en -regels, nog steeds met een gezonde portie wantrouwen moet worden bekeken. De ondernemingen die slechts mikken op naleving zullen blijven trachten een maximale speelruimte te houden op het gebied van procesemissies.

Toch is het uiterst belangrijk dat multinationale ondernemingen zich expliciet uitspreken voor concernbrede naleving van nationale en lokale milieuwetten en -regels. Immers in ontwikkelingslanden ontbreekt het vaak aan een goed handhavingsbeleid dat de schending van nationale regelgeving zou moeten voorkomen. Helaas hebben betrekkelijk weinig multinationale ondernemingen zich concernbreed op een dergelijk nalevingsbeleid vastgelegd.
De auteurs van de Benchmark Survey constateren in dit verband een

"teleurstellend aantal voorbeelden van multinationale ondernemingen die expliciet in hun milieudoelstellingen refereren aan internationale naleving, hoewel meer dan de helft van de onderzochte concerns activiteiten in ontwikkelingslanden heeft." <20>

 Ook dit punt toont aan dat de zelfwerkzaamheid van multinationals op milieugebied, in dit geval de internationale naleving van milieuwetten en -regels, met de nodige scepsis moet worden bekeken.

De Benchmark Survey noemt zes beleidsinstrumenten die horen bij het bedrijfsmilieubeleid dat alleen gericht is op naleving: end-of-the-pipe oplossingen; reductiemaatregelen; meting van emissies (monitoring); nalevingsrapportage; training; en rampenplannen. De meeste ondernemingen uit het Benchmark-onderzoek pasten wel een of meer van dit soort maatregelen toe. Het zijn typisch maatregelen die er slechts op zijn gericht, bij een gegeven vervuilingsniveau van de procestechnologie, en een gegeven organisatie van het arbeidsproces, de uitstoot van vervuilende stoffen controleerbaar en beheersbaar te maken overeenkomstig de normen van de regelgeving. Het zijn allemaal maatregelen achteraf, die proberen het milieu-kwaad dat al is geschied in te dammen tot de wettelijk voorgeschreven proporties.


Rampenplannen en risico-analyse: De Europese Seveso-richtlijn

 

 

 De rampen bij Union Carbide in Bhopal, bij Seveso en bij Sandoz in Bazel hebben een grote invloed gehad op het veiligheidsbeleid van ondernemingen en van overheden. De meeste ondernemingen benoemden voor zover niet aanwezig algemene veiligheidscoördinatoren op het gebied van fabrieksveiligheid, voorlichting omwonenden en rampenplannen. Veiligheidsactiviteiten werden ook wereldwijd meer gecoördineerd en contacten met het topmanagement op dit vlak geïntensiveerd. In veel bedrijven werden de veiligheid-, gezondheids- en milieudoorlichtingen verbeterd en geïntensiveerd, en werden verantwoordelijkheden duidelijker vastgelegd. Meer alarm- en detectiesystemen werden geïnstalleerd.
Deze maatregelen versterkten met name in risicovolle bedrijfstakken de betrokkenheid van het hoofdkantoor bij de coördinatie van veiligheidskwesties en betekende tevens een verschuiving van het veiligheidsbeleid in de richting van anticipatie en preventie.
De eerder beschreven Seveso-richtlijn die sinds 1985 Europese bedrijven rampenplannen en risico-analyses voorschrijft, is een duidelijk voorbeeld van een dwingende milieumaatregel op Europees niveau.


Preventief milieubeleid

Waar milieubeleid gericht op naleving vooral een directe reactie is op regelgeving, gaat preventief bedrijfsmilieumanagement een stap verder door tevens mogelijkheden tot kostenbesparing en financiële risico's van vervuiling en - financiële - voordelen van preventief milieubeleid in de overweging te betrekken. "Pollution prevention pays", luidt de slagzin van dit type bedrijfsmilieubeleid.

De mogelijkheden tot kostenbesparing en de beperking van financiële risico's van vervuiling zijn voor de meeste grote bedrijven aanleiding over te gaan op de een of andere vorm van preventief milieubeleid. Het gaat dan vooral om toenemende aansprakelijkheidsrisico's (vooral bij bodemvervuiling en bij milieurampen) en de mogelijkheid van kostenreductie (vooral energiebesparing en afvalbeperking).
Het is niet verrassend dat het vooral multinationals zijn met grote aansprakelijkheidsrisico's - in de chemische industrie - die zich het meest intensief met preventief milieubeleid bezighouden. De Benchmark Survey telde bij ongeveer 70 procent van de onderzochte bedrijven programma's op het gebied van afvalreductie, energiebesparing en ongevallenpreventie.
Onderdeel van dit soort programma's vormen de interne audits. Deze zijn gericht op preventie door signalering van risico's en gevaarlijke situaties. Milieubeleid werkt hier meestal nauw samen met beleid rond veiligheid en gezondheid op de werkplek.

 De moderne elektronische informatietechnologie heeft de laatste jaren steeds meer mogelijkheden aangereikt om milieu effecten te meten en te kwantificeren. Een 'groene boekhouding' kwam hierdoor binnen handbereik van ondernemingen. Namelijk een afweging tussen milieueffecten en kosten van milieubeleid.
Die koppeling aan de financiële boekhouding houdt echter ook een nadeel in. Zo gauw een bedrijfsactiviteit wordt uitbesteed aan een andere onderneming valt deze activiteit niet meer onder de verantwoordelijkheid van het eerste bedrijf en onttrekt het zich aan de groene prioriteitsafweging. Een bedrijf dat bijvoorbeeld transport uitbesteedt blijkt plotseling minder energie (dieselolie) te verbruiken, of minder papier als een administratiekantoor de loonadministratie overneemt. De groene boekhouding verzwijgt dat het hier slechts om verschuiving van activiteiten tussen ondernemingen gaat en dat er in milieuopzicht niets is gewonnen.
Uit de Benchmark-studie blijkt dat een derde deel van de ondervraagde bedrijven wel op een of andere wijze met een groene boekhouding bezig is.

Vooral Amerikaanse ondernemingen zijn geneigd tot preventief milieubeleid door middel van interne audits, risico-analyse en daaraan gerelateerde preventieve acties omdat in de Verenigde Staten bewezen aansprakelijkheid meestal zwaar wordt beboet. Vooral de Superfund-wetgeving heeft een geweldige invloed gehad op de inhoud van het bedrijfsbeleid op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid.


Het Amerikaanse Superfonds

 

 

 Sinds het begin van de jaren zeventig is in de Verenigde Staten het zogenaamde Superfonds in werking. Dit is een fonds waaruit de overheden bodemsanering betalen waarvoor geen schuldige kan worden aangewezen (of wanneer de risico's onverzekerbaar zijn, zoals bij kerncentrales). Het fonds wordt gevoed met opbrengsten uit heffingen, en opbrengsten van milieuboetes en schadevergoedingen.
In het voorjaar van 1994 startte de regering-Clinton onderhandelingen met vertegenwoordigers van werkgevers en milieuorganisaties over een verandering van de Superfund-wet. Het gaat om aanpassingen op de volgende onderdelen:

De discussies verliepen moeizaam. Met name op het punt van vaststelling van de normen voor de toegelaten hoeveelheid achterblijvende bodemvervuiling. Hoewel de Superfund-deal die nu in de maak is een stap achteruit is voor de milieubeweging, heeft deze er anderzijds belang bij dat er een werkbare wet komt. Nu stagneert de sanering van vervuilde bodems door de grote hoeveelheid rechtszaken die bedrijven aanspannen om onder de aansprakelijkheid uit te komen. Van de ruim twaalfhonderd als Superfund-site aangemerkte lokaties met ernstige bodemvervuiling - totale geschatte kosten tot 2075: 463 miljard dollar - waren er begin 1994 nog geen 200 schoongemaakt. <21>

Een andere belangrijke impuls voor de invoering van preventief milieubeleid in de Verenigde Staten vormde de wetgeving op het gebied van de openbaarheid van vervuilingsgegevens van bedrijven. De zogenaamde Right to Know-wet.


De Right to Know-wet in de Verenigde Staten

 

 

 In 1986 accepteerde het Amerikaanse congres de "Emergency Planning and Community Right-to-Know"-wet. Afgekort de EPCRA. Een belangrijk deel van de EPCRA is gericht op het voorkomen van chemische ongevallen en het bevorderen van rampenplannen. Een deel van de wet - de Toxics Release Inventory, kortweg TRI - richt zich op het verzamelen van gegevens over de dagelijkse emissie van schadelijke chemicaliën in het milieu. TRI is een jaarlijkse inventarisatie van schadelijke afvalstromen die naar lucht, water en land vrijkomen, en van de stroom afval die naar afvalverwerkende bedrijven gaat. Het bijzondere van dit informatiesysteem is dat het landelijk volgens eenzelfde systeem gegevens verzamelt, en deze gegevens bovendien publiceert voor het brede publiek.
Hoewel TRI een relatief nieuw programma is, heeft het een sterke invloed op de manier waarop bedrijven met het milieu omgaan. Vooral de openbaarheid van de vervuilingsgegevens is daar debet aan. Milieugroepen zijn de gegevens gaan analyseren en publiceren regelmatig rapporten over bedrijfstakken en bedrijven. Voor iedereen is nu duidelijk welke bedrijven hoeveel vervuilen.
Tegenover de TRI steekt de maar zeer beperkt openbare en niet-gestandaardiseerde Nederlandse meet- en registratieverplichting voor bedrijven in het kader van de milieuzorg-regelgeving maar zeer povertjes af.


Is eenmaal de stap in de richting van preventief milieubeleid gemaakt dan laten vooral de grote ondernemingen het niet na dit uit te baten in hun PR-, reclame- en marketingbeleid. Dit leidt tot een stroom van bedrijfsmilieu- informatie aan het brede publiek, en tot promotie van de eigen producten als groen, natuurlijk etc. Over het algemeen is deze informatievoorziening en marketing-inspanning er op gericht om te laten zien hoe goed en hard het bedrijf aan de bescherming van het milieu werkt, hoe goed het kopen van zijn product daarom bijdraagt aan milieubescherming. Het is dus puur een middel om de verkopen en dus de omzet ten opzicht van die van de concurrentie te vergroten.
Het vaak misleidende en soms absurde karakter van dit soort milieuinformatie brengt scherp tot uitdrukking dat informatievoorziening over het milieugedrag van multinationale ondernemingen niet aan de zelfwerkzaamheid van de bedrijven kan worden overgelaten. Het voorbeeld van de Right-to-Know-wetgeving in de Verenigde Staten illustreert het positieve effect van dwingende wetgeving op dit gebied.

De Groene PR van multinationals<22>

Er zijn diverse vormen van communicatie tussen het bedrijf en zijn omgeving. Milieu-Public Relations en Milieu-Public Affairs van multinationals maken vaak gebruik van directe communicatie tussen personen, met name informele gesprekken. Naar eigen zeggen van de ondernemingen, met het doel wederzijds begrip tussen onderneming en haar doelgroepen te bevorderen en verantwoordelijkheid te tonen voor het milieu en het milieuhandelen van de onderneming. Het lijkt erop dat Milieu-PR zich niet zozeer bezig houdt met de massamedia, maar meer met face-to-face contacten.
Voor doelgroepen waar het contact minder sterk mee is of die moeilijk te bereiken zijn met interpersoonlijke communicatie maakt men gebruik van massacommunicatie (zoals jaarverslagen, brochures, brieven en persberichten in kranten). Multinationals proberen bijvoorbeeld middels jaarverslagen en persberichten wederzijds begrip te bevorderen tussen de onderneming en doelgroepen zoals aandeelhouders, banken, consumenten en (lokale) overheden.

 De relatie tussen een multinationale onderneming en de doelgroep bij deze vorm van communicatie is echter niet evenwichtig, maar in het voordeel van de onderneming. Het is eenrichtingverkeer. Het achterliggende idee bij het bevorderen van wederzijds begrip en het creëren van een positief milieu-imago is doorgaans het bevorderen van verkoopcijfers, het voorkomen van conflicten, en het beïnvloeden van de doelgroepen om zo de reputatie van de onderneming veilig te stellen en het voortbestaan van de onderneming op de langere termijn te garanderen.
Een studie van de organisatie Sustainability voor het United Nations Environment Programme (UNEP) bekeek van 100 ondernemingen het milieuverslag in 1992 en 1993. Van slechts vijf verslagen kon gezegd worden dat ze "come close to providing effective, usefull data" <23>.

Strategisch milieubeleid

Ondernemingen met een preventief milieubeleid doen wat minimaal noodzakelijk is om kostenefficiënt en slagvaardig naar de markt te opereren en aansprakelijkheid te vermijden. Strategisch milieubeleid vraagt aanzienlijk meer. Het vereist een omvattende heroriëntatie van de concernplanning, onderzoek & ontwikkeling en investeringen. Strategisch milieubeleid vereist een duidelijke toewijding van het topmanagement en een integratie van het milieubeleid in alle belangrijke activiteiten.
Een belangrijk middel om dit type bedrijfsmilieubeleid ten uitvoer te brengen is de zogenaamde Levenscyclusanalyse (LCA). Dat wil zeggen, een analyse van de milieuproblemen in een hele productieketen, inclusief de afvalfase van het product. Deze methode is vooral van belang voor het opsporen van milieubottelnecks en -risico's.

De Levenscyclusanalyse

In 1985 liet het Zweedse verpakkingsconcern Tetra Pak een zogenaamde Levenscyclusanalyse (LCA) maken om daarmee prioriteiten vast te kunnen stellen voor zijn milieubeleid. Daarmee was Tetra Pak een van de eerste die dit managementinstrument hanteerde. De LCA- methodiek vindt de laatste tijd opgang bij steeds meer ondernemingen die zeggen ernst te willen maken met milieumanagement.
De LCA heeft een aantal kenmerken die deze toenemende populariteit verklaren. Een LCA is een inventarisatie van alle benodigde grondstoffen en hulpstoffen en van alle emissies en risico's die optreden bij alle fasen in de fabricage en consumptie van een product (inclusief de afvalfase). Met behulp van een dergelijk overzicht kan het management van een onderneming makkelijk prioriteiten vaststellen om daar waar grondstofverbruik of emissies en risico's het grootst zijn, maatregelen te treffen. Daarbij is voorondersteld dat elke vermindering van grondstofgebruik, emissies en risico's een verbetering inhoudt voor het milieu.

 Met behulp van deze inventarisatie kan het management niet alleen prioriteiten stellen op bijvoorbeeld het gebied van emissies, maar krijgt men net als bij de groene boekhouding tevens een overzicht van kosten bij deze prioriteiten. In dit geval echter in de hele keten. Zodoende kan uiteindelijk op basis van een rangschikking van kosten van maatregelen in de hele keten tot actie worden overgegaan, en dat is precies wat de methode zo aantrekkelijk maakt.

 Vanuit milieuoogpunt kent de methode twee grote nadelen:

Afgezien van deze twee fundamentele kanttekeningen zijn er ook praktische bezwaren aan de methode verbonden zoals de snelle veroudering van de gegevens door voortdurende technologische innovaties, en de sterke gebondenheid van milieueffecten aan regionale en lokale omstandigheden (bijvoorbeeld de aanwezigheid van - andere - vervuilingsbronnen die het absorptievermogen van een lokaal ecosysteem voor een bepaalde emissie reduceren).

Een toenemend aantal multinationale ondernemingen hanteert de Levenscyclusanalyse. De methode is een stap vooruit ten opzichte van de 'groene boekhouding' omdat ze niet één productieschakel doorlicht - namelijk die van de bedrijfslokatie - maar alle productieschakels in de hele productieketen inclusief de consumptie- en afvalfase van het product. Hierdoor komen zowel problemen en oplossingen vooraan in keten (preventie) als achteraan in de keten (recycling, sluiten kringloop) in hun onderlinge verhouding in zicht.
De LCA-methode is echter niet in staat om producten te vergelijken. Je zult bovendien geen enkele multinationale onderneming tegenkomen die op basis van de LCA zal besluiten om de productie van een eindproduct te stoppen, hoe verderfelijk een dergelijk eindproduct en het voortbrengingsproces ervan ook is. Alleen indien de verkoop van het product daalt (en omschakeling naar vervangende producten om welke reden dan ook onmogelijk is), komt deze optie in zicht.
Ook hier stuit het bedrijfsmilieubeleid op de grenzen van de ondernemingsgewijze productie en is externe, politieke sturing in de vorm van milieuregulering een noodzaak.

 Op deze grens stuiten noodzakelijkerwijs ook de andere instrumenten van het gehele strategisch milieubeleid en deze beperking manifesteert zich in al hun aspecten. Zo moet de dialoog met het publiek wederzijds begrip kweken, de externe audits en openbaarheid van gegevens moeten de controleerbaarheid en het vertrouwen van het publiek in de onderneming vergroten. Dat zijn op zichzelf goede zaken en een stap vooruit ten opzichte van situaties waar ze ontbreken.
Ze leiden echter niet tot fundamentele verbeteringen in het milieugedrag zolang concurrerende bedrijven niet (gedwongen worden) eveneens hun milieugedrag aan te passen. Zolang bovendien marketing-overwegingen en -belangen een rol spelen bij deze openheid leidt dit tot verzwijging en verdraaiing van informatie, eenzijdige succesverhalen en op-de-borst-klopperij.


PR-beleid van Norsk Hydro op het gebied van toepassing van kunstmest in de landbouw

 

 

 Een duidelijk voorbeeld van het verdraaien van informatie vinden we bij het Noorse bedrijf Norsk Hydro in zijn voorlichting over de milieu-aspecten van het gebruik van kunstmest in de landbouw. Norsk Hydro is producent van aluminium, magnesium, olie, gas, industriële gassen, kunstmest en andere producten. Op het gebied van kunstmest is het bedrijf de grootste producent ter wereld. Kunstmest-productielocaties van Norsk Hydro vinden we in vrijwel alle werelddelen, maar in Europa het meest.
De Europese kunstmestmarkt krimpt. Ondermeer door de teruglopende EU- landbouwsubsidies, en door een betere dosering van kunstmest door de boeren. Ook de opkomst van alternatieve vormen van landbouw, die weinig of geen kunstmest vragen, speelt een rol in de teruggang van de afzet. Norsk Hydro onderschrijft de noodzaak van een zorgvuldige toepassing en dosering van kunstmest vanuit milieuoogpunt. Ze bestrijdt echter dat vormen van alternatieve landbouw (met dierlijke en natuurlijke bemesting en dergelijke) zijn te prefereren boven het gebruik van gangbare landbouwmethoden mèt kunstmest.

 Rond dit thema heeft Norsk Hydro de afgelopen vier jaar een intensieve PR-campagne opgezet. Om de schijn van partijdigheid te vermijden heeft ze onafhankelijk onderzoek laten verrichten naar de milieu-effecten van de alternatieve en de gangbare landbouwmethoden. De bevindingen zijn neergelegd in een goed leesbaar boek dat gratis in zeven talen (inclusief het Russisch) zo breed mogelijk is verspreid.
Natuurlijk komt de gangbare landbouw hierin het beste uit de verf. Mits goed gedoseerd is het gebruik van kunstmest te prefereren boven dierlijke mesten in de alternatieve landbouw. Belangrijkste reden is de grote zuiverheid van kunstmest tegenover de verontreinigingen in de dierlijke mest. Als bijkomende factor noemt Norsk Hydro ook nog de hogere kosten van alternatieve landbouwmethoden die vervolgens leiden tot hogere prijzen voor de consument. Daar lijkt geen speld tussen te krijgen.
Maar schijn bedriegt. Norsk Hydro beperkt de milieuafweging in het boek tot de toepassing van (kunst)mest in de landbouw. Alle daaraan voorafgaande stappen worden verzwegen. Het bedrijf verzwijgt dat de zuiverheid van bijvoorbeeld fosfaatmesten het resultaat is van een aantal processtappen waarin het vuile ruwe fosfaaterts wordt gezuiverd en omgezet in fosfaat-kunstmest. De daarbij veroorzaakte aanzienlijke milieuschade (bijvoorbeeld door de lozing van cadmium en radioactieve stoffen) is niet meer zichtbaar in de kunstmestkorrel.
Ook de prijs van de fosfaat-kunstmest en de andere soorten kunstmest brengt deze tijdens zijn fabricage veroorzaakte milieuproblemen niet tot uitdrukking.

 De beide conclusies van Norsk Hydro, dat kunstmest vanuit milieuoogpunt te prefereren is en goedkopere eindproducten levert dan dierlijke mest, zijn dus niet bewezen. Essentiële informatie is verzwegen. Ondertussen gaat deze verdraaide informatie wel rond in alle mogelijke landbouworganisaties in Europa en daarbuiten.
Norsk Hydro ontving in het recente verleden internationale prijzen voor zijn milieu-PR, het bedrijf staat hoog aangeschreven op dit gebied. Dat geeft te denken over het allooi van de milieu-PR van andere multinationals.


Concerns met strategisch milieubeleid anticiperen in hun Research & Development-beleid op toekomstige wet- en regelgeving: de groene R&D. Daartoe nemen ze actief deel in overleg met milieuambtenaren, politici en brancheorganisaties inzake de formulering van nieuwe wetgeving en industriële gedragscodes. In Noordeuropese landen met een ver ontwikkeld industrieel overheids-milieubeleid gaat het daarbij, anders dan in het verleden, nu minder om de bewerkstelliging van uitstel of afstel van milieumaatregelen van lokale en nationale overheden, maar om bewerkstelliging van aanpassing van deze maatregelen aan de technische en economische mogelijkheden van de bedrijven.


Lobbyen voor tijd

 

 

 In Vlaardingen (Nederland) staat langs de Nieuwe Waterweg het fosfaatmestbedrijf Hydro Agri Rotterdam. Het is een dochteronderneming van Norsk Hydro, 's werelds grootste kunstmestproducent. Precies aan de overkant van het brede water staat een andere fosfaatmest producent: Kemira Pernis, dochteronderneming van de Finse chemiereus Kemira Oy.
Beide bedrijven lozen al jaren zwaar verontreinigd fosforzuur-gips direct in de Nieuwe Waterweg. Al jaren is er een verbeten gevecht gaande tussen milieuorganisaties en de twee bedrijven over de lozingsvergunningen. De landelijke overheid in de gedaante van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat had al in 1988 aangekondigd dat de hoeveelheid cadmium in het fosforzuur-gips stapsgewijs gereduceerd diende te worden. Op lange termijn opteerde het ministerie voor een nul-lozing.
Beide bedrijven onderhandelden met de lokale autoriteiten, die de lozingsvergunningen uitgeven, over uitstel. Hydro Agri Rotterdam kondigde aan zijn twee fosforzuur-eenheden om te bouwen om naast energiebesparing ook een experimentele cadmiumzuiveringstechniek in het proces in te bouwen. Het bedrijf volgde daarbij de uitstelstrategie die hierboven in het geval Shell Pernis is beschreven. Het was namelijk nog niet duidelijk of de experimentele zuivering, nu nog in onderzoek in de proeffabriek ter plaatse, ook opgeschaald zou werken. Daarvoor was onderzoekstijd nodig. Intussen begon men in 1992 met de ombouw ten behoeve van de energiebesparing.

 Kemira Pernis aan de overkant van het water, volgde een andere strategie. Het bedrijf verklaarde zich bereid om te investeren in een nieuwe schonere bedrijfsinstallatie. Het vroeg om tijd. Niet voor onderzoek, maar de zekerheid dat gedurende een periode van twintig jaar de overheid de lozingseisen niet zou aanscherpen. Pas onder die voorwaarde wilde men investeren in schonere procestechniek, want dan is er een gegarandeerde afschrijvingstijd voor de installaties, zonder noodzaak tot nieuwe ingrijpende investeringen. Zo niet dan dreigde sluiting van de fosforzuurfabriek.
In 1991 leek het er even op dat het pleit was beslecht in het voordeel van de milieubeweging. In een beroepsprocedure bij de Raad van State werd de lozingsvergunning van beide bedrijven vernietigd. De hele procedure voor het verkrijgen van een nieuwe vergunning startte opnieuw. De nu illegale lozingen van de bedrijven werden zolang gedoogd. Er kwam een tijdelijke vergunning tot in 1994. Daarna zouden de lozingsnormen opnieuw worden verscherpt.

 Inmiddels is één van de twee fosforzuur-eenheden bij Hydro Agri Rotterdam gesloten, evenals de kunstmest(korrel)-eenheid van zowel Hydro Agri als Kemira. De bouw van de cadmium-zuiveringsinstallatie bij Hydro Agri is nooit gestart. Het grootste deel van het personeel is ontslagen. Aan de overkant bij Kemira waren ook personeelsreducties maar het bedrijf sloot niet.
Beide bedrijven hebben inmiddels een nieuw vergunning voor de periode tot 2000. Hydro Agri kan door de sluiting van een deel van de fosforzuur- productie gemakkelijk voldoen aan de lagere lozingsnormen voor cadmium. Voor Kemira is dat een groter probleem zonder grootscheepse investeringen.


Milieubeleid gericht op duurzame ontwikkeling

Geen van de hierboven behandelde soorten bedrijfsmilieubeleid verdient de kwalificatie duurzaam. Alleen wanneer bedrijven ze opvatten als steeds verdergaande fasen die ze moeten doorlopen, kunnen we zeggen dat het bedrijfsmilieubeleid zich ontwikkelt in de richting van duurzaam milieubeleid.

 Dat geldt ook voor de vierde en laatste soort milieubeleid. Dit onderscheidt zich van het strategisch milieubeleid door expliciet rekening te houden met internationale aspecten van economische ontwikkelingen en de mondiale dimensie van milieuproblemen. Volgens de UNCED is het op duurzaamheid gericht milieubeleid van multinationale ondernemingen ten eerste niet alleen wereldwijd van toepassing, maar heeft het ook aandacht voor de specifieke omstandigheden van ontwikkelingslanden. Te denken valt aan de ontwikkeling van specifiek beleid en procedures voor ontwikkelingslanden op het gebied van opleidingsprogramma's, interne emissie- en lozingsnormen (waar overheidsnormen ontbreken of tekort schieten), technologische samenwerking, aandacht voor lokale gemeenschappen en culturen.
De Benchmark Survey vond slechts enkele ondernemingen die in hun milieudoelstellingen refereerden aan ontwikkelingslanden. Eveneens slechts enkele ondernemingen verklaarden dezelfde milieustandaards of -auditing wereldwijd toe te passen.

 Een tweede aspect van op duurzaamheid gericht milieubeleid is de speciale aandacht voor de rol van de onderneming in wereldwijde milieuproblemen zoals vervuiling van de oceanen, de atmosfeer, de teloorgang van de biodiversiteit en de vernietiging van het tropisch regenwoud. Vanzelfsprekend hieraan gekoppeld is internationale auditing en openbaarheid van gegevens.
Ook op dit punt vond de Benchmark Survey maar enkele ondernemingen die aan deze criteria voldeden. Uitzondering hierop vormden de acties op gebied van de geleidelijke afschaffing van de productie en het gebruik van CFK-gassen. Veel ondernemingen hadden daartoe programma's lopen. Klaarblijkelijk hebben internationale afspraken over de uitbanning van CFK's (het Montreal-protocol) een grote invloed op het concernbeleid.
De auteurs van de Benchmark Survey concluderen hieruit:

"This suggests that when given a tangible and simple course of action the business community can respond with impressive positive environmental contributions, even in the case of rather diffuse and global environmental problems." <24>

Een derde aspect van op duurzame ontwikkeling gericht milieubeleid van multinationale ondernemingen vloeit uit de beide hierboven genoemde voort: internationale samenwerking op thema's die liggen op het snijvlak van bedrijfsleven en milieu. De Benchmark Survey noemt in het bijzonder de bijdrage van multinationale ondernemingen aan de definitie van internationale minimum-milieustandaards door actieve participatie in hun bedrijfstakorganisaties.

 Als we alleen op de cijfers afgaan kunnen we op het punt van de internationale samenwerking een geweldige vooruitgang waarnemen. In de aanloop naar de UNCED-conferentie ontstond de Business Council for Sustainable Development, die namens de aangesloten multinationale ondernemingen actief in de discussie over duurzame ontwikkeling participeerde. De International Chamber of Commerce wijdt veel aandacht aan de internationale milieudiscussie. Ongeveer 1.000 multinationale ondernemingen waren op de een of andere wijze betrokken bij de voorbereiding van UNCED. De BCSD, die aanvankelijk als gelegenheidscoalitie was bedoeld, kreeg een permanent bestaan. Ook de internationale milieuconferentie voor industriële ondernemingen WICEM is een regelmatig terugkerend verschijnsel geworden.
Helaas was en is een en ander niet gericht op de ontwikkeling van minimum- milieustandaards of andere vormen van internationaal afdwingbare regelgeving. Zoals in Hoofdstuk 2 uitvoerig is aangegeven ging het de ondernemingen en hun organisaties er juist om in de internationale fora deze dwingende regelgeving toegespitst op multinationals te voorkomen. In Hoofdstuk 8 komen de voor- en nadelen van de vaststelling van internationale minimum-milieustandaards in GATT-verband aan de orde.

Milieumanagement en ondernemingsstructuren

De Benchmark Survey vond dat het succesvol doorvoeren van concern-milieubeleid in sterke mate afhankelijk is van ondersteuning en inzet vanuit de concerntop. Als daar het draagvlak ontbreekt dan zijn pogingen om milieubeleid door de hele onderneming door te voeren gedoemd te mislukken.
Deze bevinding lijkt haaks te staan op de huidige decentralisatiegolf binnen het internationale bedrijfsleven. In toenemende mate laten de grote concerns hun centralistische organisatiestructuur en hiërarchie los en vervangen die door gedecentraliseerde besluitvormingsstructuren, bevoegdheden en eenheden. Sleutelwoord daarbij is het begrip Business Unit.

 In veel concerns is de Business Unit alleen nog maar een financiële rapportage aan het concernmanagement verschuldigd. Concerns die in dergelijke mate zijn gedecentraliseerd kunnen niet vanuit de centrale top een milieubeleid afdwingen naar de werkmaatschappijen in de Business Units.
Niet elk concern is in die mate gedecentraliseerd. Meestal is de concerntop uiteindelijk verantwoordelijk voor het financieel en strategisch management. Daaronder kan men net zoveel laten vallen als men met de directies van werkmaatschappijen overeen wenst te komen. Centrale vaststelling van algemene beleidslijnen in het milieubeleid en decentrale uitvoering daarvan hoeft niet in tegenspraak te zijn met decentrale organisatiestructuren van internationale bedrijven.

Samenvattende conclusies

Milieubeheer van multinationale ondernemingen is in te delen in vier typen, opklimmend van gericht op naleving via preventief en strategisch tot beleid gericht op duurzame ontwikkeling. Uit een in 1993 gepubliceerde studie van de Verenigde Naties onder 210 multinationale ondernemingen met een omzet van meer dan 1 miljard dollar per jaar, blijkt dat het milieubeleid van slechts enkele ondernemingen is te classificeren als 'in de richting gaande van duurzame ontwikkeling'.
Bij nadere beschouwing blijkt echter dat alle vier typen milieubeheer van ondernemingen met de nodige argwaan moeten worden beoordeeld: Al deze beperkingen leiden tot de conclusie dat er meer nodig is dan zelfwerkzaamheid om het milieubeleid van multinationale ondernemingen te laten evolueren in een optimale richting gezien vanuit het standpunt van het (mondiale) milieu.


Vragen en opmerkingen zijn welkom:

CONTRAST Advies - Milieu
Sint Ansfridusstraat 39
3817 BE Amersfoort
Tel: 033-4652806
Fax: 033-4659711


Terug naar de inhoudsopgave van De Ongrijpbare Redders

Terug naar de thuispagina van CONTRAST Advies - Milieu


© CONTRAST Advies 1998 - Laatste wijziging van deze pagina: 15 maart 1998