Indien initiatieven tot duurzame ontwikkeling aan de zelfwerkzaamheid van multinationale ondernemingen overgelaten moeten worden, dan moet dat tot uitdrukking komen in het milieubeleid van de concerns. Dit milieubeleid moet zodanig van kwaliteit zijn dat het de bedrijfsactiviteiten in de richting van duurzaamheid ombuigt.
Op het vlak van bedrijfsmilieubeleid is veel aan het veranderen. Multinationale ondernemingen houden de laatste jaren in toenemende mate rekening met de (negatieve) effecten van hun functioneren op het milieu. Daarvoor zijn twee hoofdredenen aan te wijzen:
"Het bedrijfsleven, met inbegrip van multinationale ondernemingen, dient te erkennen dat milieubeleid (environmental management) onder de hoogste prioriteiten valt en een beslissende factor is voor duurzame ontwikkeling."
Kunnen en willen de multinationale ondernemingen
deze claim waarmaken? Om deze vraag te beantwoorden is hier onder meer
gebruik gemaakt van een in 1993 gepubliceerde studie van de Verenigde
Naties onder de naam "Milieubeleid in Multinationale ondernemingen."<18>
Dit rapport, beter bekend onder de naam "Benchmark
Survey" belicht de stand van zaken op het gebied van milieubeleid bij
210 multinationale ondernemingen met een omzet van meer dan 1 miljard dollar
per jaar. De studie is de meest omvangrijke die momenteel over dit onderwerp
bestaat.
Bij hun analyse van de uitgebreide enquête-resultaten maken de onderzoekers van de Benchmark Survey een onderscheid in vier niveaus van milieubeleid van ondernemingen. Het is een cumulatieve indeling. De eerste komt het minst tegemoet aan milieubelangen, de laatste die alle voorgaande omvat is het meest vergaande in de richting van duurzame ontwikkeling:
De vier niveaus in het milieubeleid van multinationale ondernemingen | ||
---|---|---|
Soort bedrijfsbeleid | Bedrijfsmaatregelen | Ondersteunend overheidsbeleid |
1. Milieubeleid gericht op naleving: de reagerende onderneming |
|
|
2. Preventief milieubeleid: de voorzorgsmaatregelen nemende onderneming |
|
|
3. Strategisch milieubeleid: de kansen en mogelijkheden zoekende onderneming |
|
|
4. Milieubeleid gericht op duurzame ontwikkeling: de verantwoordelijke onderneming |
|
|
In de jaren zeventig en tachtig wisten grote
chemische bedrijven aanscherping van emissie- en lozingsvergunningen te
verhinderen door deze afhankelijk te maken van onderzoek naar milieutechniek
en schonere procestechnologie. Met name op het gebied van schonere procestechnologie
bleek het onderzoek voortdurend uit te lopen zodat ook de strengere normen
op de lange baan werden geschoven.
Een onderzoek van SOMO naar emissies en regelgeving
bij Shell Nederland Chemie in Pernis
uit 1989 kwam tot de volgende conclusies:
"Door een combinatie van vertraging van onderzoek en het in het vooruitzicht stellen van sanering van lozingen van milieugevaarlijke stoffen behield Shell Nederland Chemie tot 1992 mogelijkheden tot ongelimiteerde (EOCL) of maximale (drins en vliegas) lozingen op het oppervlaktewater. De procedures tot het verlenen van de lozingsvergunning voor nieuwe milieugevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater (die nog niet in de vergunning van 1987 zijn opgenomen) maakt controle, inspraak en aantekening van bezwaar door externe belanghebbenden moeilijk. Hieruit blijkt dat Shell Nederland Chemie zich heeft verzekerd van een maximale speelruimte voor het nemen van een beslissing om al of niet over te gaan tot vermindering of sanering van emissies van milieugevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater en zich heeft verzekerd van een maximale speelruimte voor het tempo waarin men moet overgaan tot sanering van emissies van drins, organochloorverbindingen en vliegas." <19>
Voor een ontwikkelingsland is het veelal moeilijk om een geheel van milieu normen en regels te ontwikkelen, in te voeren en af te dwingen. De relatieve schaarste aan wetenschappelijk personeel en financiële middelen betekent vaak een afhankelijkheid van de expertise van de multinationale ondernemingen, bijvoorbeeld op het gebied van technische training. Een onafhankelijke controle op de naleving wordt daarmee erg moeilijk.
Wet- en regelgeving in het geïndustrialiseerde Noorden zijn de afgelopen decennia ongetwijfeld verbeterd. We hebben in Hoofdstuk 5 reeds aangehaald dat ook bedrijven niet stil hebben gezeten en de laatste jaren vooral op lokaal niveau opzienbarende successen hebben behaald in de reductie van de vervuilingslast voor hun omgeving. Het bovenstaande voorbeeld over de onderhandelingsmechanismen bij lozingsvergunningen voor nieuwe procesinstallaties toont echter aan dat milieubeleid van bedrijven, dat slechts is gericht op naleving van milieuwetgeving en -regels, nog steeds met een gezonde portie wantrouwen moet worden bekeken. De ondernemingen die slechts mikken op naleving zullen blijven trachten een maximale speelruimte te houden op het gebied van procesemissies.
Toch is het uiterst belangrijk dat multinationale
ondernemingen zich expliciet uitspreken voor concernbrede naleving van
nationale en lokale milieuwetten en -regels. Immers in ontwikkelingslanden
ontbreekt het vaak aan een goed handhavingsbeleid dat de schending van
nationale
regelgeving zou moeten voorkomen. Helaas hebben betrekkelijk weinig multinationale
ondernemingen zich concernbreed op een dergelijk nalevingsbeleid vastgelegd.
De auteurs van de Benchmark Survey constateren
in dit verband een
"teleurstellend aantal voorbeelden van multinationale ondernemingen die expliciet in hun milieudoelstellingen refereren aan internationale naleving, hoewel meer dan de helft van de onderzochte concerns activiteiten in ontwikkelingslanden heeft." <20>
Ook dit punt toont aan dat de zelfwerkzaamheid van multinationals op milieugebied, in dit geval de internationale naleving van milieuwetten en -regels, met de nodige scepsis moet worden bekeken.
De Benchmark Survey noemt zes beleidsinstrumenten die horen bij het bedrijfsmilieubeleid dat alleen gericht is op naleving: end-of-the-pipe oplossingen; reductiemaatregelen; meting van emissies (monitoring); nalevingsrapportage; training; en rampenplannen. De meeste ondernemingen uit het Benchmark-onderzoek pasten wel een of meer van dit soort maatregelen toe. Het zijn typisch maatregelen die er slechts op zijn gericht, bij een gegeven vervuilingsniveau van de procestechnologie, en een gegeven organisatie van het arbeidsproces, de uitstoot van vervuilende stoffen controleerbaar en beheersbaar te maken overeenkomstig de normen van de regelgeving. Het zijn allemaal maatregelen achteraf, die proberen het milieu-kwaad dat al is geschied in te dammen tot de wettelijk voorgeschreven proporties.
De rampen bij Union Carbide in Bhopal, bij
Seveso en bij Sandoz in Bazel hebben een grote invloed gehad op het veiligheidsbeleid
van ondernemingen en van overheden. De meeste ondernemingen benoemden voor
zover niet aanwezig algemene veiligheidscoördinatoren op het gebied
van fabrieksveiligheid, voorlichting omwonenden en rampenplannen. Veiligheidsactiviteiten
werden ook wereldwijd meer gecoördineerd en contacten met het topmanagement
op dit vlak geïntensiveerd. In veel bedrijven werden de veiligheid-,
gezondheids- en milieudoorlichtingen verbeterd en geïntensiveerd,
en werden verantwoordelijkheden duidelijker vastgelegd. Meer alarm- en
detectiesystemen werden geïnstalleerd.
Deze maatregelen versterkten met name in risicovolle
bedrijfstakken de betrokkenheid van het hoofdkantoor bij de coördinatie
van veiligheidskwesties en betekende tevens een verschuiving van het veiligheidsbeleid
in de richting van anticipatie en preventie.
De eerder beschreven Seveso-richtlijn die
sinds 1985 Europese bedrijven rampenplannen en risico-analyses voorschrijft,
is een duidelijk voorbeeld van een dwingende milieumaatregel op Europees
niveau.
De mogelijkheden tot kostenbesparing en de beperking
van financiële risico's van vervuiling zijn voor de meeste grote bedrijven
aanleiding over te gaan op de een of andere vorm van preventief milieubeleid.
Het gaat dan vooral om toenemende aansprakelijkheidsrisico's (vooral bij
bodemvervuiling en bij milieurampen) en de mogelijkheid van kostenreductie
(vooral energiebesparing en afvalbeperking).
Het is niet verrassend dat het vooral multinationals
zijn met grote aansprakelijkheidsrisico's - in de chemische industrie -
die zich het meest intensief met preventief milieubeleid bezighouden. De
Benchmark
Survey telde bij ongeveer 70 procent van de onderzochte bedrijven programma's
op het gebied van afvalreductie, energiebesparing en ongevallenpreventie.
Onderdeel van dit soort programma's vormen de interne
audits. Deze zijn gericht op preventie door signalering van risico's en
gevaarlijke situaties. Milieubeleid werkt hier meestal nauw samen met beleid
rond veiligheid en gezondheid op de werkplek.
De moderne elektronische informatietechnologie
heeft de laatste jaren steeds meer mogelijkheden aangereikt om milieu effecten
te meten en te kwantificeren. Een 'groene boekhouding' kwam hierdoor
binnen handbereik van ondernemingen. Namelijk een afweging tussen milieueffecten
en kosten van milieubeleid.
Die koppeling aan de financiële boekhouding
houdt echter ook een nadeel in. Zo gauw een bedrijfsactiviteit wordt uitbesteed
aan een andere onderneming valt deze activiteit niet meer onder de verantwoordelijkheid
van het eerste bedrijf en onttrekt het zich aan de groene prioriteitsafweging.
Een bedrijf dat bijvoorbeeld transport uitbesteedt blijkt plotseling minder
energie (dieselolie) te verbruiken, of minder papier als een administratiekantoor
de loonadministratie overneemt. De groene boekhouding verzwijgt
dat het hier slechts om verschuiving van activiteiten tussen ondernemingen
gaat en dat er in milieuopzicht niets is gewonnen.
Uit de Benchmark-studie blijkt dat een derde
deel van de ondervraagde bedrijven wel op een of andere wijze met een groene
boekhouding bezig is.
Vooral Amerikaanse ondernemingen zijn geneigd tot preventief milieubeleid door middel van interne audits, risico-analyse en daaraan gerelateerde preventieve acties omdat in de Verenigde Staten bewezen aansprakelijkheid meestal zwaar wordt beboet. Vooral de Superfund-wetgeving heeft een geweldige invloed gehad op de inhoud van het bedrijfsbeleid op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid.
Sinds het begin van de jaren zeventig is in
de Verenigde Staten het zogenaamde Superfonds in werking. Dit is
een fonds waaruit de overheden bodemsanering betalen waarvoor geen schuldige
kan worden aangewezen (of wanneer de risico's onverzekerbaar zijn, zoals
bij kerncentrales). Het fonds wordt gevoed met opbrengsten uit heffingen,
en opbrengsten van milieuboetes en schadevergoedingen.
In het voorjaar van 1994 startte de regering-Clinton
onderhandelingen met vertegenwoordigers van werkgevers en milieuorganisaties
over een verandering van de Superfund-wet. Het gaat om aanpassingen
op de volgende onderdelen:
Een andere belangrijke impuls voor de invoering van preventief milieubeleid in de Verenigde Staten vormde de wetgeving op het gebied van de openbaarheid van vervuilingsgegevens van bedrijven. De zogenaamde Right to Know-wet.
In 1986 accepteerde het Amerikaanse congres
de "Emergency Planning and Community Right-to-Know"-wet. Afgekort
de
EPCRA. Een belangrijk deel van de EPCRA is gericht op
het voorkomen van chemische ongevallen en het bevorderen van rampenplannen.
Een deel van de wet - de Toxics Release Inventory, kortweg TRI
- richt zich op het verzamelen van gegevens over de dagelijkse emissie
van schadelijke chemicaliën in het milieu. TRI is een jaarlijkse
inventarisatie van schadelijke afvalstromen die naar lucht, water en land
vrijkomen, en van de stroom afval die naar afvalverwerkende bedrijven gaat.
Het bijzondere van dit informatiesysteem is dat het landelijk volgens eenzelfde
systeem gegevens verzamelt, en deze gegevens bovendien publiceert voor
het brede publiek.
Hoewel TRI een relatief nieuw programma is,
heeft het een sterke invloed op de manier waarop bedrijven met het milieu
omgaan. Vooral de openbaarheid van de vervuilingsgegevens is daar debet
aan. Milieugroepen zijn de gegevens gaan analyseren en publiceren regelmatig
rapporten over bedrijfstakken en bedrijven. Voor iedereen is nu duidelijk
welke bedrijven hoeveel vervuilen.
Tegenover de TRI steekt de maar zeer beperkt
openbare en niet-gestandaardiseerde Nederlandse meet- en registratieverplichting
voor bedrijven in het kader van de milieuzorg-regelgeving maar zeer povertjes
af.
Is eenmaal de stap in de richting van preventief
milieubeleid gemaakt dan laten vooral de grote ondernemingen het niet na
dit uit te baten in hun PR-, reclame- en marketingbeleid. Dit leidt tot
een stroom van bedrijfsmilieu- informatie aan het brede publiek, en tot
promotie van de eigen producten als
groen, natuurlijk etc.
Over het algemeen is deze informatievoorziening en marketing-inspanning
er op gericht om te laten zien hoe goed en hard het bedrijf aan de bescherming
van het milieu werkt, hoe goed het kopen van zijn product daarom bijdraagt
aan milieubescherming. Het is dus puur een middel om de verkopen en dus
de omzet ten opzicht van die van de concurrentie te vergroten.
Het vaak misleidende en soms absurde karakter van
dit soort
milieuinformatie brengt scherp tot uitdrukking dat informatievoorziening
over het milieugedrag van multinationale ondernemingen niet aan de zelfwerkzaamheid
van de bedrijven kan worden overgelaten. Het voorbeeld van de Right-to-Know-wetgeving
in de Verenigde Staten illustreert het positieve effect van dwingende wetgeving
op dit gebied.
De relatie tussen een multinationale onderneming
en de doelgroep bij deze vorm van communicatie is echter niet evenwichtig,
maar in het voordeel van de onderneming. Het is eenrichtingverkeer. Het
achterliggende idee bij het bevorderen van wederzijds begrip en het creëren
van een positief milieu-imago is doorgaans het bevorderen van verkoopcijfers,
het voorkomen van conflicten, en het beïnvloeden van de doelgroepen
om zo de reputatie van de onderneming veilig te stellen en het voortbestaan
van de onderneming op de langere termijn te garanderen.
Een studie van de organisatie Sustainability
voor het United Nations Environment Programme
(UNEP) bekeek van 100 ondernemingen het milieuverslag in 1992 en 1993.
Van slechts vijf verslagen kon gezegd worden dat ze "come close to providing
effective, usefull data" <23>.
Met behulp van deze inventarisatie kan het management niet alleen prioriteiten stellen op bijvoorbeeld het gebied van emissies, maar krijgt men net als bij de groene boekhouding tevens een overzicht van kosten bij deze prioriteiten. In dit geval echter in de hele keten. Zodoende kan uiteindelijk op basis van een rangschikking van kosten van maatregelen in de hele keten tot actie worden overgegaan, en dat is precies wat de methode zo aantrekkelijk maakt.
Vanuit milieuoogpunt kent de methode twee grote nadelen:
Een toenemend aantal multinationale ondernemingen
hanteert de
Levenscyclusanalyse. De methode is een stap vooruit
ten opzichte van de 'groene boekhouding' omdat ze niet één
productieschakel doorlicht - namelijk die van de bedrijfslokatie - maar
alle productieschakels in de hele productieketen inclusief de consumptie-
en afvalfase van het product. Hierdoor komen zowel problemen en oplossingen
vooraan in keten (preventie) als achteraan in de keten (recycling, sluiten
kringloop) in hun onderlinge verhouding in zicht.
De LCA-methode is echter niet in staat om
producten te vergelijken. Je zult bovendien geen enkele multinationale
onderneming tegenkomen die op basis van de LCA zal besluiten om
de productie van een eindproduct te stoppen, hoe verderfelijk een dergelijk
eindproduct en het voortbrengingsproces ervan ook is. Alleen indien de
verkoop van het product daalt (en omschakeling naar vervangende producten
om welke reden dan ook onmogelijk is), komt deze optie in zicht.
Ook hier stuit het bedrijfsmilieubeleid op de grenzen
van de ondernemingsgewijze productie en is externe, politieke sturing in
de vorm van milieuregulering een noodzaak.
Op deze grens stuiten noodzakelijkerwijs ook
de andere instrumenten van het gehele strategisch milieubeleid en deze
beperking manifesteert zich in al hun aspecten. Zo moet de dialoog met
het publiek wederzijds begrip kweken, de externe audits en openbaarheid
van gegevens moeten de controleerbaarheid en het vertrouwen van het publiek
in de onderneming vergroten. Dat zijn op zichzelf goede zaken en een stap
vooruit ten opzichte van situaties waar ze ontbreken.
Ze leiden echter niet tot fundamentele verbeteringen
in het milieugedrag zolang concurrerende bedrijven niet (gedwongen worden)
eveneens hun milieugedrag aan te passen. Zolang bovendien marketing-overwegingen
en -belangen een rol spelen bij deze openheid leidt dit tot verzwijging
en verdraaiing van informatie, eenzijdige succesverhalen en
op-de-borst-klopperij.
Een duidelijk voorbeeld van het verdraaien
van informatie vinden we bij het Noorse bedrijf Norsk
Hydro in zijn voorlichting over de milieu-aspecten van het gebruik
van kunstmest in de landbouw. Norsk Hydro
is producent van aluminium, magnesium, olie, gas, industriële gassen,
kunstmest en andere producten. Op het gebied van kunstmest is het bedrijf
de grootste producent ter wereld. Kunstmest-productielocaties van Norsk
Hydro vinden we in vrijwel alle werelddelen, maar in Europa het meest.
De Europese kunstmestmarkt krimpt. Ondermeer door
de teruglopende EU- landbouwsubsidies, en door een betere dosering van
kunstmest door de boeren. Ook de opkomst van alternatieve vormen van landbouw,
die weinig of geen kunstmest vragen, speelt een rol in de teruggang van
de afzet. Norsk Hydro onderschrijft de noodzaak van een zorgvuldige toepassing
en dosering van kunstmest vanuit milieuoogpunt. Ze bestrijdt echter dat
vormen van alternatieve landbouw (met dierlijke en natuurlijke bemesting
en dergelijke) zijn te prefereren boven het gebruik van gangbare landbouwmethoden
mèt kunstmest.
Rond dit thema heeft Norsk
Hydro de afgelopen vier jaar een intensieve PR-campagne opgezet. Om
de schijn van partijdigheid te vermijden heeft ze onafhankelijk onderzoek
laten verrichten naar de milieu-effecten van de alternatieve en de gangbare
landbouwmethoden. De bevindingen zijn neergelegd in een goed leesbaar boek
dat gratis in zeven talen (inclusief het Russisch) zo breed mogelijk is
verspreid.
Natuurlijk komt de gangbare landbouw hierin het
beste uit de verf. Mits goed gedoseerd is het gebruik van kunstmest te
prefereren boven dierlijke mesten in de alternatieve landbouw. Belangrijkste
reden is de grote zuiverheid van kunstmest tegenover de verontreinigingen
in de dierlijke mest. Als bijkomende factor noemt Norsk
Hydro ook nog de hogere kosten van alternatieve landbouwmethoden die
vervolgens leiden tot hogere prijzen voor de consument. Daar lijkt geen
speld tussen te krijgen.
Maar schijn bedriegt. Norsk
Hydro beperkt de milieuafweging in het boek tot de toepassing van (kunst)mest
in de landbouw. Alle daaraan voorafgaande stappen worden verzwegen. Het
bedrijf verzwijgt dat de zuiverheid van bijvoorbeeld fosfaatmesten het
resultaat is van een aantal processtappen waarin het vuile ruwe
fosfaaterts wordt gezuiverd en omgezet in fosfaat-kunstmest. De daarbij
veroorzaakte aanzienlijke milieuschade (bijvoorbeeld door de lozing van
cadmium en radioactieve stoffen) is niet meer zichtbaar in de kunstmestkorrel.
Ook de prijs van de fosfaat-kunstmest en de andere
soorten kunstmest brengt deze tijdens zijn fabricage veroorzaakte milieuproblemen
niet tot uitdrukking.
De beide conclusies van Norsk
Hydro, dat kunstmest vanuit milieuoogpunt te prefereren is en goedkopere
eindproducten levert dan dierlijke mest, zijn dus niet bewezen. Essentiële
informatie is verzwegen. Ondertussen gaat deze verdraaide informatie wel
rond in alle mogelijke landbouworganisaties in Europa en daarbuiten.
Norsk Hydro
ontving in het recente verleden internationale prijzen voor zijn milieu-PR,
het bedrijf staat hoog aangeschreven op dit gebied. Dat geeft te denken
over het allooi van de milieu-PR van andere multinationals.
Concerns met strategisch milieubeleid anticiperen in hun Research & Development-beleid op toekomstige wet- en regelgeving: de groene R&D. Daartoe nemen ze actief deel in overleg met milieuambtenaren, politici en brancheorganisaties inzake de formulering van nieuwe wetgeving en industriële gedragscodes. In Noordeuropese landen met een ver ontwikkeld industrieel overheids-milieubeleid gaat het daarbij, anders dan in het verleden, nu minder om de bewerkstelliging van uitstel of afstel van milieumaatregelen van lokale en nationale overheden, maar om bewerkstelliging van aanpassing van deze maatregelen aan de technische en economische mogelijkheden van de bedrijven.
In Vlaardingen (Nederland) staat langs de Nieuwe
Waterweg het fosfaatmestbedrijf Hydro Agri Rotterdam. Het is een dochteronderneming
van Norsk Hydro, 's werelds grootste
kunstmestproducent. Precies aan de overkant van het brede water staat een
andere fosfaatmest producent: Kemira Pernis, dochteronderneming van de
Finse chemiereus Kemira Oy.
Beide bedrijven lozen al jaren zwaar verontreinigd
fosforzuur-gips direct in de Nieuwe Waterweg. Al jaren is er een verbeten
gevecht gaande tussen milieuorganisaties en de twee bedrijven over de lozingsvergunningen.
De landelijke overheid in de gedaante van het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat had al in 1988 aangekondigd dat de hoeveelheid
cadmium in het fosforzuur-gips stapsgewijs gereduceerd diende te worden.
Op lange termijn opteerde het ministerie voor een nul-lozing.
Beide bedrijven onderhandelden met de lokale autoriteiten,
die de lozingsvergunningen uitgeven, over uitstel. Hydro Agri Rotterdam
kondigde aan zijn twee fosforzuur-eenheden om te bouwen om naast energiebesparing
ook een experimentele cadmiumzuiveringstechniek in het proces in te bouwen.
Het bedrijf volgde daarbij de uitstelstrategie die hierboven in het geval
Shell
Pernis is beschreven. Het was namelijk nog niet duidelijk of de experimentele
zuivering, nu nog in onderzoek in de proeffabriek ter plaatse, ook opgeschaald
zou werken. Daarvoor was onderzoekstijd nodig. Intussen begon men in 1992
met de ombouw ten behoeve van de energiebesparing.
Kemira Pernis aan de overkant van het water,
volgde een andere strategie. Het bedrijf verklaarde zich bereid om te investeren
in een nieuwe schonere bedrijfsinstallatie. Het vroeg om tijd. Niet voor
onderzoek, maar de zekerheid dat gedurende een periode van twintig jaar
de overheid de lozingseisen niet zou aanscherpen. Pas onder die voorwaarde
wilde men investeren in schonere procestechniek, want dan is er een gegarandeerde
afschrijvingstijd voor de installaties, zonder noodzaak tot nieuwe ingrijpende
investeringen. Zo niet dan dreigde sluiting van de fosforzuurfabriek.
In 1991 leek het er even op dat het pleit was beslecht
in het voordeel van de milieubeweging. In een beroepsprocedure bij de Raad
van State werd de lozingsvergunning van beide bedrijven vernietigd. De
hele procedure voor het verkrijgen van een nieuwe vergunning startte opnieuw.
De nu
illegale lozingen van de bedrijven werden zolang gedoogd.
Er kwam een tijdelijke vergunning tot in 1994. Daarna zouden de lozingsnormen
opnieuw worden verscherpt.
Inmiddels is één van de twee
fosforzuur-eenheden bij Hydro Agri Rotterdam gesloten, evenals de kunstmest(korrel)-eenheid
van zowel Hydro Agri als Kemira. De bouw van de cadmium-zuiveringsinstallatie
bij Hydro Agri is nooit gestart. Het grootste deel van het personeel is
ontslagen. Aan de overkant bij Kemira waren ook personeelsreducties maar
het bedrijf sloot niet.
Beide bedrijven hebben inmiddels een nieuw vergunning
voor de periode tot 2000. Hydro Agri kan door de sluiting van een deel
van de fosforzuur- productie gemakkelijk voldoen aan de lagere lozingsnormen
voor cadmium. Voor Kemira is dat een groter probleem zonder grootscheepse
investeringen.
Dat geldt ook voor de vierde en laatste soort
milieubeleid. Dit onderscheidt zich van het strategisch milieubeleid door
expliciet rekening te houden met internationale aspecten van economische
ontwikkelingen en de mondiale dimensie van milieuproblemen. Volgens de
UNCED
is het op duurzaamheid gericht milieubeleid van multinationale ondernemingen
ten eerste niet alleen wereldwijd van toepassing, maar heeft het ook aandacht
voor de specifieke omstandigheden van ontwikkelingslanden. Te denken valt
aan de ontwikkeling van specifiek beleid en procedures voor ontwikkelingslanden
op het gebied van opleidingsprogramma's, interne emissie- en lozingsnormen
(waar overheidsnormen ontbreken of tekort schieten), technologische samenwerking,
aandacht voor lokale gemeenschappen en culturen.
De Benchmark Survey vond slechts enkele ondernemingen
die in hun milieudoelstellingen refereerden aan ontwikkelingslanden. Eveneens
slechts enkele ondernemingen verklaarden dezelfde milieustandaards of -auditing
wereldwijd toe te passen.
Een tweede aspect van op duurzaamheid gericht
milieubeleid is de speciale aandacht voor de rol van de onderneming
in wereldwijde milieuproblemen zoals vervuiling van de oceanen, de atmosfeer,
de teloorgang van de biodiversiteit en de vernietiging van het tropisch
regenwoud. Vanzelfsprekend hieraan gekoppeld is internationale auditing
en openbaarheid van gegevens.
Ook op dit punt vond de Benchmark Survey
maar enkele ondernemingen die aan deze criteria voldeden. Uitzondering
hierop vormden de acties op gebied van de geleidelijke afschaffing van
de productie en het gebruik van CFK-gassen. Veel ondernemingen hadden daartoe
programma's lopen. Klaarblijkelijk hebben internationale afspraken over
de uitbanning van CFK's (het Montreal-protocol) een grote invloed
op het concernbeleid.
De auteurs van de Benchmark Survey concluderen
hieruit:
"This suggests that when given a tangible and simple course of action the business community can respond with impressive positive environmental contributions, even in the case of rather diffuse and global environmental problems." <24>
Een derde aspect van op duurzame ontwikkeling gericht milieubeleid van multinationale ondernemingen vloeit uit de beide hierboven genoemde voort: internationale samenwerking op thema's die liggen op het snijvlak van bedrijfsleven en milieu. De Benchmark Survey noemt in het bijzonder de bijdrage van multinationale ondernemingen aan de definitie van internationale minimum-milieustandaards door actieve participatie in hun bedrijfstakorganisaties.
Als we alleen op de cijfers afgaan kunnen we
op het punt van de internationale samenwerking een geweldige vooruitgang
waarnemen. In de aanloop naar de UNCED-conferentie
ontstond de Business Council for Sustainable Development, die namens
de aangesloten multinationale ondernemingen actief in de discussie over
duurzame ontwikkeling participeerde. De International Chamber of Commerce
wijdt veel aandacht aan de internationale milieudiscussie. Ongeveer 1.000
multinationale ondernemingen waren op de een of andere wijze betrokken
bij de voorbereiding van UNCED.
De BCSD, die aanvankelijk als gelegenheidscoalitie was bedoeld,
kreeg een permanent bestaan. Ook de internationale milieuconferentie voor
industriële ondernemingen
WICEM is een regelmatig terugkerend
verschijnsel geworden.
Helaas was en is een en ander niet gericht op de
ontwikkeling van minimum- milieustandaards of andere vormen van internationaal
afdwingbare regelgeving. Zoals in Hoofdstuk 2 uitvoerig
is aangegeven ging het de ondernemingen en hun organisaties er juist om
in de internationale fora deze dwingende regelgeving toegespitst op multinationals
te voorkomen. In Hoofdstuk 8 komen de voor- en nadelen
van de vaststelling van internationale minimum-milieustandaards in GATT-verband
aan de orde.
In veel concerns is de Business Unit
alleen nog maar een financiële rapportage aan het concernmanagement
verschuldigd. Concerns die in dergelijke mate zijn gedecentraliseerd kunnen
niet vanuit de centrale top een milieubeleid afdwingen naar de werkmaatschappijen
in de
Business Units.
Niet elk concern is in die mate gedecentraliseerd.
Meestal is de concerntop uiteindelijk verantwoordelijk voor het financieel
en strategisch management. Daaronder kan men net zoveel laten vallen als
men met de directies van werkmaatschappijen overeen wenst te komen. Centrale
vaststelling van algemene beleidslijnen in het milieubeleid en decentrale
uitvoering daarvan hoeft niet in tegenspraak te zijn met decentrale organisatiestructuren
van internationale bedrijven.
Vragen en opmerkingen zijn welkom:
CONTRAST Advies - Milieu
Sint Ansfridusstraat 39
3817 BE Amersfoort
Tel: 033-4652806
Fax: 033-4659711
Terug naar de inhoudsopgave van De Ongrijpbare Redders
Terug naar de thuispagina van CONTRAST Advies - Milieu