Hoofdstuk 2 van dit boek gaf
een schets van de controverse tussen regeringen in het Noorden en het Zuiden
op het gebied van een mondiaal beleid gericht op duurzame ontwikkeling.
Dit verschil in posities verhinderde dat de UNCED
tot bindende internationale milieu-regelgeving en -controle kwam. Het internationale
bedrijfsleven wist met het argument van de zelfwerkzaamheid specifiek op
haar gerichte maatregelen te voorkomen.
Met dit hoofdstuk betreden we opnieuw de internationale
politieke arena. Namelijk die van de Uruguay-ronde-onderhandelingen
in het kader van de GATT.
Daarmee is de cirkel in dit boekje rond. Het centrale onderwerp is nu niet
duurzame ontwikkeling maar liberalisering van de wereldhandel. Die twee
onderwerpen staan steeds meer met elkaar in verband.
De uitkomst van de Uruguay-ronde-onderhandelingen
heeft namelijk, naast verregaande invloed op de handel tussen naties, ook
grote invloed op het milieubeleid van nationale overheden. Dit hoofdstuk
beschrijft deze samenhang en speculeert vooral op de toekomst ervan als
de GATT / WTO
zich in 1995 expliciet gaat bezighouden met het onderwerp Handel &
Milieu.
Aan het slot van het hoofdstuk schetsen we de betekenis
van de GATT/WTO-afspraken op het gebied van handel en milieu voor multinationale
ondernemingen.
Over de effecten op de mondiale milieuvervuiling
van de nieuwe
GATT-afspraken
zijn de meningen globaal in twee kampen verdeeld. Het eerste kamp beweert
dat de enorme economische groei die de GATT
gaat veroorzaken gepaard gaat met een evenredige stijging van de mondiale
milieuvervuiling. Het tweede kamp stelt dat deze economische groei geld
beschikbaar maakt voor milieumaatregelen zodat op den duur de mondiale
milieuvervuiling per saldo zal afnemen.
Beide kampen zijn het er over eens dat de economische
verschuivingen die de nieuwe GATT
in bepaalde bedrijfstakken teweeg zal brengen ook verschuivingen in de
vervuiling zal veroorzaken. Maar ook over de betekenis van deze verschuivingen
voor het milieu zijn de meningen verdeeld.
De World Trade Organisation (WTO), per 1 januari 1995 de opvolger van de GATT en uitvoerder van het nieuwe GATT-akkoord, krijgt meer bevoegdheden dan de oude GATT om de spelers aan te spreken wanneer ze zich niet aan de regels houden. De WTO gaat zich ook bezig houden met terreinen die nog niet duidelijk afgebakend zijn. In ieder geval gaat de WTO zich bezighouden met milieuprocesnormen en misschien met sociale rechten (bijvoorbeeld de normen met betrekking tot kinderarbeid). Het is nog onduidelijk wat er op het gebied van de milieunormen precies uitkomt, maar de contouren tekenen zich reeds af.
De Tonijn-dolfijn-zaak betrof een geschil
tussen Mexico en de Verenigde Staten over het importverbod van tonijn in
de VS op basis van de "Marine Mammal Protection Act" uit 1972, de
"Dolphin
Protection Consumer Information Act" uit 1990, en de "Fishermen
Protection Act" uit 1967. Amerikaanse vissersboten kregen van de VS
permissie om gele-vin-tonijn te vangen in het oostelijk deel van
de Stille Oceaan, onder voorwaarde dat de vissers niet meer dan 20.500
dolfijnen per jaar meevingen. Import van tonijn afkomstig van vissers en
uit naties die deze voorschriften niet in acht namen werd verboden.
In januari 1991 verzocht Mexico aan de GATT
hierover een uitspraak te doen. Op 16 september 1991 kwam een GATT-Panel
tot een uitspraak in het geschil. Het importverbod van de VS werd verboden.
De twee belangrijkste overwegingen waren:
De Tonijn-dolfijn-zaak illustreert dat de huidige GATT-regels een strikt onderscheid maken in importbeperkingen op basis van negatieve gevolgen van een product voor het milieu van het importerende land (in dat geval zijn importrestricties in principe toegestaan) en de belemmering van invoer van producten die onder milieuschadelijke omstandigheden zijn geproduceerd. Deze laatste noemt men ook wel handelsbelemmeringen op basis van de milieu-procesnormen. Deze vorm van handelsbelemmering is dus niet toegestaan.
Het Trade Negotiations Commitee van de GATT gaf op 15 december 1993 een verklaring uit over de uitgangspunten en de onderwerpen van zijn programma op het gebied van handel en milieu. <28> Het werkprogramma van het Trade Negotiations Committee betreft:
Het voorbeeld van de campagne tegen de instant-babyvoeding van Nestlé en andere melkpoederfabrikanten illustreert dit. De melkpoeder voor baby's was namelijk op zichzelf gezien van goede, wetenschappelijk te bewijzen, kwaliteit. Veel baby's in Derde Wereld-landen die de melk gebruikten stierven echter door de economische omstandigheden, zoals gebrek aan schoon water of aan een mogelijkheid om water te koken, gecombineerd met de reclamecampagne die de traditionele voorkeur voor borstvoeding veranderde in een voorkeur voor flesvoeding. Overheden van ontwikkelingslanden zijn onder de nieuwe GATT-regels niet meer in staat om de import van baby- melkpoeder tegen te houden.
Het feit dat de GATT
alleen wetenschappelijk gefundeerde productnormen wil erkennen heeft ertoe
geleid dat ze niet de reeds bestaande internationaal erkende productveiligheids
en -risiconormen van de World Health Organisation
(WHO) wil overnemen, Deze organisatie is immers juist wel van mening
dat economische en andere normen van belang zijn voor de acceptatie van
een product in een land. Hiervan getuigt bijvoorbeeld de code die de WHO
met UNICEF ontwikkelde tegen de marketing van borstvoeding-vervangende
voedingsmiddelen.
De nieuwe GATT
verwijst nu expliciet naar twee instituten voor het ontwikkelen en vastleggen
van internationaal erkende wetenschappelijke productnormen: namelijk de
Codex
Alimentarius van de FAO, en het International
Office of Epizootics. Zonder de kwaliteit van bijvoorbeeld de tekst
van de Codex Alimentarius in twijfel te willen trekken, is het wel
opvallend dat verschillende bronnen deze typeren als sterk beïnvloed
door multinationale chemische- en voedselconcerns.
<29>
Naar analogie van het voorbeeld van de Sanitary and Phytosanitary Measures is te verwachten dat een sterke stroming binnen de Commissie voor Milieumaatregelen en Internationale Handel zal pleiten voor internationale harmonisering en wetenschappelijk fundering van vervuilingsnormen voor fabricageprocessen. Uit een dergelijke aanpak zou voortvloeien dat het slechts onder bepaalde voorwaarden aan landen is toegestaan om importen van goederen tegen te houden, of met heffingen te treffen, indien die goederen onder minder stringente dan de eigen nationale milieunormen zijn geproduceerd. Net als bij de productnormen zou het land dat de importen belemmert dan wetenschappelijk moeten bewijzen dat de eigen scherpere procesnormen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het binnenlandse milieu.
Vanuit een mondiaal milieuperspectief bestaan twee
belangrijke kanttekeningen bij toekomstige GATT/WTO-regels
die zijn gebaseerd op dergelijke internationaal vastgelegde vervuilingsnormen.
De eerste bekritiseert de inhoud van de aanpak, de tweede geeft de mogelijke
ongewenste milieugevolgen ervan aan.
De eerste kritiek wijst erop dat er in de literatuur
consensus bestaat over de onnodigheid en zelfs onwenselijkheid van internationale
harmonisatie van milieustandaarden. Landen hebben verschillende natuurlijke
hulpbronnen, een verschillende natuurlijke omgeving en een verschillende
opvangcapaciteit van het milieu. Bovendien maken ze afwegingen tussen milieu
en inkomen.
Milieuvervuilingsnormen internationaal harmoniseren
zou hetzelfde zijn als vragen om wereldwijd geharmoniseerde standaarden
voor ondermeer immigratie, onderwijs en bevolkingsbeleid. Een wetenschappelijke
onderbouwing voor een scherpere vervuilingsnorm zou dus minimaal met al
deze factoren rekening moeten houden. Een dergelijke wetenschappelijke
fundering is op zijn zachtst gezegd nogal problematisch.
Maar zelfs al zou de wetenschappelijke bewijsvoering tot alleen ecologische factoren zijn beperkt, dan nog is de wetenschappelijke fundering hoogst discutabel. Dat heeft twee belangrijke redenen:
Deze kritieken op toekomstige GATT/WTO-regels
verwoorden het mondiale milieubelang. Ook vanuit het perspectief en het
belang van economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden is er een belangrijke
kanttekening te plaatsen bij toekomstige GATT/WTO-regels
die zijn gebaseerd op internationale geharmoniseerde milieunormen.
Jarenlang hebben non-gouvernementele organisaties
gepleit voor de introductie van mondiale minimum normen op het gebied van
milieu, sociale rechten en gezondheid. Het doel ervan was het beschermen
van de belangen van mens en milieu in onderontwikkelde landen, waar wettelijke
normen laag waren of zelfs geheel ontbraken.
Onveranderlijk hebben vertegenwoordigers van (internationale)
werkgeversorganisaties, multinationale ondernemingen en overheden in het
ontwikkelde Noorden daartegen gepleit. In hun visie zouden dergelijke normen
de stabiliteit van de wereldmarkt in gevaar brengen en een ontoelaatbare
inbreuk vormen op de soevereiniteit van nationale overheden. Zuidelijke
overheden met een achterstand in de opzet of uitvoering van het nationale
milieubeleid (of wetgeving op het gebied van sociale rechten) konden zich
makkelijk bij een dergelijk standpunt aansluiten.
Nu de Noordelijke landen in toenemende mate
ook buiten hun landsgrenzen het milieubeleid willen beïnvloeden en
er een harmonisering van milieustandaarden dreigt, heeft dat niet alleen
een mogelijk nivellerend effect in het Noorden, maar tevens een opwaarderend
effect in die landen die op milieu- en sociaal gebied weinig geregeld hebben.
Hier gaan de standpunten tussen Noord en Zuid uiteen.
Nu zijn het de zuidelijke landen die handelsbelemmeringen
vrezen van hun producten indien ze onder slechtere milieu-omstandigheden
dan de dreigende wereldnorm worden geproduceerd. Dat is voor die landen
onaanvaardbaar omdat juist de rijke landen de grootste veroorzakers zijn
van de mondiale milieuproblemen. Het volgende citaat vat de problematiek
kernachtig samen:
"Handelsmaatregelen zijn zelden de beste methode
om een milieuprobleem aan te pakken, vindt de (Nederlandse) regering. Het
is beter het probleem bij de kern aan te pakken. Overdracht van technologie
en geld, het geven van positieve prikkels om milieuvriendelijker te produceren
en internationaal overleg verdienen de voorkeur. Maar de regering sluit
niet uit dat handelssancties als laatste middel nodig kunnen zijn om onwillige
landen te straffen, met name als er een internationaal milieubelang op
het spel staat. Juist omdat de rijke landen zelf de grootste bijdrage leveren
aan de mondiale milieuproblemen, gaat het niet aan de problemen via de
handel af te wentelen op armere landen, onderstreept ook de Nederlandse
regering.
Idealiter gaat een sanctie tegen een bepaald
product gepaard met een compensatie in geld of technologie voor de getroffen
leverancier. Het tragische van de periode na de UNCED-milieuconferentie
is echter dat de rijke landen de beurzen gesloten houden. Dat maakt in
de ogen van arme landen een 'groen protectionisme' nog moeilijker te verteren.
Ze zullen er dan ook alles aan doen zich geen milieu-eisen - of sociale
eisen - te laten opdringen, die hun concurrentiepositie schaden."<30>
Frankrijk en de Verenigde Staten pleiten ervoor
dat de nieuwe
Wereldhandelsorganisatie (WTO)
zich buigt over de kwestie van sociale rechten, namelijk over de vraag
of van landen bepaalde minimumregels op sociaal gebied kunnen worden verlangd,
waarop men handelsbelemmeringen kan baseren. De Derde Wereld is daar mordicus
tegen. Die spreekt van verkapt protectionisme van het rijke Noorden om
lage-lonen-landen de pas af te snijden en de eigen industrie te beschermen.
Naar buiten toe gaat het dan om kinderarbeid en dwangarbeid.
Binnen de Europese Unie heerst over dit onderwerp
de gebruikelijke verdeeldheid. Onder meer Nederland verzet zich tegen de
voorstellen van Frankrijk en de Verenigde Staten. Het argument is dat we
de WTO niet moeten opzadelen met niet-handelspolitieke
onderwerpen die gevoelig liggen. België steunt Frankrijk wel. Diens
Minister van Buitenlandse zaken R. Urbain pleitte er in EU-verband voor
landen met een "goed sociaal rapport" extra handelsvoordelen te
verlenen. <31>
De kans dat de GATT / WTO-discussie eindigt in een patstelling tussen Noordelijke en Zuidelijke standpunten - mede de reden waardoor de UNCED zo weinig concrete maatregelen nam - is kleiner dan binnen UN-verband. Binnen de GATT/WTO domineren de rijke handelsnaties de onderhandelingen. Bovendien is het denkbaar dat afzonderlijke landen de tijd krijgen om naar de internationaal geharmoniseerde minimum- procesnormen toe te groeien. Of daarbij de balans ten voordele van het mondiale milieu doorslaat is vooral afhankelijk van het vermogen van de overige landen om hun milieubeleid te handhaven en uit te bouwen.
Multinationale ondernemingen behoeven rond de GATT/WTO-onderhandelingen geen nieuwe lobby- en onderhandelingsfora te scheppen zoals bij de UNCED. De wegen zijn al gebaand en de openingen en lobbykanalen naar de belangrijkste regeringen zijn reeds aanwezig. Dat multinationale ondernemingen een geweldige invloed op overheden kunnen uitoefenen in handelspolitieke aangelegenheden illustreren de onderstaande voorbeelden
In mei 1990 - toen het ernaar uitzag dat de
GATT onderhandelingen
door de tegenstellingen tussen Europa en de Verenigde Staten volledig in
het slob zouden raken - richtten een aantal leidende bedrijven en organisaties
uit de VS de Multilateral Trade Negotiation Coalition (MTN) op.
Daarin namen sterk van internationale handel afhankelijke bedrijven deel
als bijvoorbeeld American Express, General Motors, IBM en Cargill. De MTN
heeft als doelstelling het beïnvloeden van de GATT
en het opbouwen van een sterkere lobby hiervoor.
Dat de lobby behoorlijk sterk is blijkt uit het
feit dat tijdens de juli- bijeenkomst van de G7, na een briefing
van de
MTN, weer top-prioriteit werd gegeven door de regering Bush
aan de Uruguay-ronde. <32>
Ook uit andere voorbeelden blijkt de kracht van
de Amerikaanse bedrijvenlobby. We geven er twee. In de jaren tachtig liep
in de VS de sigarettenmarkt terug. In grote delen van de wereld waren markten
afgeschermd tegen importen, ofwel door monopolies, ofwel door hoge importtarieven.
De Amerikaanse regering pakte een aantal Zuidoost- Aziatische landen aan.
Het betreft met name Japan, Zuid Korea, Taiwan en Thailand waar na 1985
de USTR (United States Trade Representative) er in slaagde, onder
dreiging van het opleggen van unilaterale handelssancties, de markten open
te breken. Dit leidde tot een geweldige groei van de Amerikaanse export
van sigaretten van de grote tabak-multinationals (Philip Morris, Reynolds).
Dit ging ten koste van de nationale producenten. <33>
Een ander voorbeeld betreft de farmaceutische industrie.
De WHO is lang bezig geweest met het uitwerken
van een lijst met essentiële medicijnen. Toen deze verscheen besloot
Bangladesh haar serieus te nemen en alle overbodige medicijnen te verbieden.
De regering van de VS dreigde vervolgens voedselhulp stop te zetten als
Bangladesh op deze wijze discrimineerde tegen de farmaceutische industrieën
in de VS. <34>
Het is denkbaar dat de nieuwe regels zullen lijken op de regels bij het weigeren van producten met gevaarlijke eigenschappen. Uitgaande van deze analogie is het te verwachten dat de nieuwe regels uit zullen gaan van internationaal vastgestelde vervuilingsnormen. Het is te verwachten dat een product mag worden geweigerd als het onder slechtere procesnormen is gefabriceerd dan deze internationaal erkende regels. Minder vuil geproduceerde producten mag een land waarschijnlijk niet met milieuargumenten weigeren, behalve als het wetenschappelijk zal kunnen aantonen dat de eigen, scherpere, proces-emissienormen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het (eigen) milieu.
Internationaal geldende minimum-proces-emissienormen kunnen een positieve werking hebben op landen waar die nu laag zijn, omdat er voor hun producten handelsbelemmeringen dreigen. Anderzijds kunnen dergelijk handelsbelemmeringen een reële bedreiging vormen voor economische ontwikkeling. Wellicht moeten landen de tijd krijgen om zich aan de minimum-normen aan te passen. Multinationale ondernemingen kunnen gaan lobbyen voor handelsbelemmeringen tegen importen van vuil geproduceerde goederen maar precies andersom ook GATT-panel-uitspraken bevorderen tegen dergelijke handelsrestricties en daarmee een neerwaartse druk veroorzaken op de scherpere normen in het Noorden.
Vragen en opmerkingen zijn welkom:
CONTRAST Advies - Milieu
Sint Ansfridusstraat 39
3817 BE Amersfoort
Tel: 033-4652806
Fax: 033-4659711
Terug naar de inhoudsopgave van De Ongrijpbare Redders
Terug naar de thuispagina van CONTRAST Advies - Milieu