Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Gil

3 9

Publicatie 29 februari 2004


Het jonge paar stond de abt met open mond aan te staren, de oorspronkelijke reden van hun bezoek volkomen vergeten. Toen hij hen ernaar vroeg, duurde het even voor die hun weer te binnen wilde schieten. De abt pakte de brief van mevrouw Ffedderbompau aan en hield hem beet met de ongelovige blik waarmee hij ook de vingers van het lijk had bekeken.

“Wat zeg je? Is ze overleden?”
Tetty vertelde het nog een keer: Haar meesteres was in een laken gewikkeld in afwachting van de teraardebestelling – en, dacht Geoffrey, gezien het weer moesten ze daar maar niet te lang meer mee wachten.
De abt liet dit nieuws tot zich doordringen en hield zijn ogen op de brief gericht, alsof die een aanzegging bevatte van een nakende wederopstanding, een onopzettelijke vergissing of vervallen clausule in het wettelijk contract met de dood, een veer van een engel.

Toen Geoffrey naar Vane informeerde, was het de abts beurt om nietbegrijpend te kijken. Die lomperik had zich onttrokken aan de ongeschreven regels van wellevendheid die voor gasten gelden, dus waarom zou hij zich nog langer gehouden achten de plichten van gastheer te vervullen?
Als Vane zonodig onder de rokken van zijn huis moest duiken en daar klem was komen te zitten, moest hij dat zelf weten. Hij had de heilige aderen van het eiland blootgelegd, waardoor hun onschatbare vermogens nu snel in kracht afnamen. Als hij in hun stromen verdronken was, dan was ‘t meer dan hij verdiende, dat ze hem tegelijk weer tot leven zouden wekken.

‘Hij maakte zich zorgen om de pelgrims,’ ging de abt verder, ‘en door zijn gegraaf heeft hij hen nu wellicht behouden.’
En als om de duistere en onverwachte kanten van dit vernieuwingsproces te belichten, trok hij aan de ketting die door het hijsblok boven de afvoerput liep. Gekluisterd aan het einde van de ketting verscheen een groene voet, gevolgd door het been dat eraan vastzat. Het stak druipend omhoog, in een knik zoals bij een danser.

‘Sommige van deze lijken moeten al heel oud zijn,’ zei de abt, ‘misschien wel te oud om weer tot leven gebracht te worden.’
Alsof deze beschouwende redenering een concrete toelichting behoefde, gleden de voet en het scheenbeen uit de weke schacht van het been, als bij een stuk overgaar gestoofde kip, en bleven zachtjes heen en weer aan de ketting bungelen.
‘Maar als we haar snel hierheen zouden brengen,’ voegde hij eraan toe, ‘zou er mogelijk nog iets voor haar gedaan kunnen worden.’

Er was niemand meer om zijn woorden aan te horen, want Tetty was de kamer uitgerend en Geoffrey volgde haar op de hielen. Hij was er nu wel van overtuigd, dat van de abt geen hulp te verwachten viel.
Het zag er naar uit, dat zijn meester het lot wachtte binnen niet al te lange tijd ceremonieel te worden ontleed bij de volvoering van een of ander ritueel. Dat moest dan maar zo zijn.

Op de gang trof hij een lijkbleke Tetty aan, die met haar hand tegen de muur steunde.
‘Het is dus tóch zo, dat ie de lijken steelt,’ fluisterde ze.
‘Daar lijkt ‘t wel op,’ zei Geoffrey, ‘maar het is natuurlijk ook zo, dat ze gewoon door de stroom naar zijn huis worden meegevoerd.’
‘Maar kun je dat nog wel heilig noemen, dan?’ vroeg Tetty.
‘De abt is volslagen geschift,’ antwoordde Geoffrey, ‘en dat is bepaald niet heilig.’

Ze slaagden er niet in de weg terug te vinden naar de uitgang van het huis van de abt en na een tijdje besloten ze dan maar te gaan slapen waar ze waren, gewoon op de vloer, tot de ochtend aanbrak. Wanneer ze weer eenmaal wat konden zien, werd het makkelijker om hun positie te bepalen en Geoffrey was er zeker van dat als ze de kamers aan de buitenkant van het huis zouden aanhouden en rekening hielden met de stand van de zon, ze uiteindelijk bij de buitendeur moesten uitkomen.
Van slapen kwam het nauwelijks uit angst voor de abt, maar ze zagen hem niet meer terug.

Bij het eerste licht schrokken ze wakker van het gegil van de novice, dat tot hen doordrong uit de afgelegen kamer, waar hij zijn beproeving had ondergaan. Nog half in slaap, waren ze niet zeker, wat het was dat ze hadden gehoord. Het was een bovennatuurlijk geluid, snerpend en verholen tegelijk, een wegstervende echo van de vliedende duisternis, vervuld van verwijt over een behandeling haar onwaardig.

‘Dat was geen uil,’ zei Geoffrey, ‘en zeker geen haan.’
Tetty zei geen woord, maar pakte stevig zijn hand beet, alsof de huiveringwekkende kreet voor hem bedoeld was geweest, als een aankondiging van zijn eigen lijden.
Door de tactiek die hij bedacht had te volgen en daarbij alle deuren die ze doorgingen open te laten staan, zodat ze er niet ongemerkt nog eens door zouden passeren, lukte het hun na ongeveer een kwartier om buiten te komen.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2002


Inhoudsopgave