Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Zegel

3 7

Publicatie 29 februari 2004


Tetty en Geoffrey waren tot de conclusie gekomen dat ze naar het huis van de abt toe moesten gaan. Het was voor Tetty niet de eerste keer dat ze buiten voor gek aan de bel stond te trekken, zonder dat er iets gebeurde, maar Geoffrey was te bezorgd over het lot van zijn meester om als een beleefde bezoeker te blijven wachten. De deur zat niet op slot, dus gingen ze naarbinnen.

In een huis van dergelijke afmetingen was het niet eenvoudig de bewoner te vinden, ook al wist je dat hij ergens binnen moest zijn. De ene kamer na de andere droeg de tekenen dat hij er zojuist nog was geweest: het gewaad waarin hij zijn preek had uitgesproken, dat over een tafel lag, halfbeschreven vellen papier, een kom met eten erin – dat toen Tetty zich erover boog een of ander rauw orgaan bleek te zijn, dat in een vreemde vloeistof lag, iets azijnachtigs.

Ze liepen door gangen en klopten op deuren. Kamers, waar ze niemand in aantroffen, gingen ze weer uit door andere deuren dan waardoor ze waren binnengekomen. Ze gingen trappen op en via andere trappen weer naar beneden. Tetty hield in haar hand een stuk papier geklemd, dat ze zelf op aanwijzing van mevrouw Ffedderbompau met een schaar uit een receptenboek had geknipt. Mevrouw Ffedderbompau had er een brief op geschreven die aan de abt moest worden afgegeven als ze dood was. De brief was met eindeloze precisie verzegeld – volkomen zinloos, want Tetty kon toch niet lezen. Het kwam niet eens bij haar op zich af te vragen, wat er in zou kunnen staan.

Sinds de dood van mevrouw Ffedderbompau had ze wel voortdurend lopen denken aan wat Geoffrey haar al bijna vanaf het moment dat ze elkaar waren tegengekomen vol enthousiasme had voorgesteld: dat ze met hem mee moest gaan van het eiland weg, zodra Vane zich van zijn taak had gekweten, en dat ze dan zouden gaan trouwen en bij elkaar zouden blijven tot ze oud waren met hun herinneringen en hun eigen getrouwde kinderen.
Toen had ze erom moeten lachen en ze had hem verhalen verteld over hoe het afliep met jongens die zo dom waren geweest om met elvenmeisjes te trouwen. En Geoffrey had met haar meegelachen en ze waren samen paddestoelen gaan zoeken. Niet één had hij er gevonden, terwijl zij als bij toverslag wist, waar ze in de loop van de nacht uit de grond tevoorschijn waren gesprongen.

Ze had zich afgevraagd, of alles wat tijdens de nacht een verandering ondergaat, even vergankelijk was als deze rozige, rimpelloze schepsels, die binnen de kortste keren zwart werden en verrotten, als je ze niet snel van de grond raapte. En de rozeknoppen aan haar eigen lijf hadden haar verteld dat dat niet altijd zo was.
Toch, elfje of niet, juist niet, eigenlijk, verlangde ze er hevig naar om zelf ook opgeraapt te worden.
En ze had zich verbaasd over Geoffreys onnozelheid, telkens als hij weer opgetogen op stenen was afgerend, op wolpluizen, schapenbotten, een madeliefje, op alles eigenlijk, wat er binnen een huislengte afstand maar aan wit te bespeuren viel.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2002


Inhoudsopgave