Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Angst

3 6

Publicatie 29 februari 2004


Toen de windsels om de novice z’n borst werden losgewikkeld, vouwden de klitten in de wirwar van halmen zich open op zijn huid. De stijve stelen sprongen los en toen het zweet opdroogde, vielen ze van hem af op het beddelaken. Zijn lijf zat onder de zweren, die bovenop zijn huid lagen als bedeesde mondjes die op het punt leken iets te gaan zeggen.

In de kamer waren nieuwe kaarsen ontstoken. Ze verspreidden een zacht, gelijkmatig licht in de stille atmosfeer. Ze beschenen de af en aan lopende vrouwen en wierpen haar schaduwen op de gordijnen van het hemelbed. Gweno werd gewassen en in het bed gelegd. Touwen werden over hun lijf en benen gespannen en er werd water op gesprenkeld.

Ze hadden net zo goed doden kunnen zijn, zoals ze daar lagen, of modellen voor een grafmonument. Alleen Gweno’s ogen, die als door een vernuftig mechanisme aangedreven ronddraaiden in haar verder roerloze gezicht, verrieden een alledaagse nieuwsgierigheid die aan het leven eigen is.
Voor de rest wachtte alles in stille berusting, terwijl de vrouwen de vloer met vers groen bestrooiden, de bedgordijnen dichttrokken en het vertrek met geruisloze tred verlieten.

Wat was de beproeving? Moest die binnen, of buiten hun aldus schoongewassen en naast elkaar geschikte lijven gezocht worden? Voor wat vormde het lichaam een uitdaging? Voor welke afwezige heer waakte de bewoner over het huis dat hem was toevertrouwd?

De novice bewoog een vinger over het laken, als wilde hij uitproberen, of hij nog de macht over zijn ledematen bezat. Zijn ogen begonnen te wennen aan de duisternis.
‘Er is pas van een echte beproeving sprake,’ dacht hij bij zichzelf, ‘als wij niet weten wat er van ons wordt geëist.
Ik vraag me af, of een valse held, één die niet in staat is het zwaard uit de steen te trekken, toch voor de proef zou slagen, indien hij in het besef van zijn onvermogen de poging daartoe achterwege laat.
Alleen een kinkel van het laagste allooi, platvloerser nog dan een voortvluchtige koning zich in zijn benardste dromen kan voorstellen, zou in zalige onwetendheid aan de steen zelf voorbij kunnen gaan.’

Binnenin de linnen kubus van het hemelbed vroeg de tegenwoordigheid van levende vormen om de aandacht die het tegenwoordige altijd toekomt.
Een wang, een hals en een schouder eisten het exclusieve recht op als maat te dienen voor het onverdraaglijk langzaam verstrijken van de tijd en benadrukten daarmee, dat hun macht over de concentratie van een onvergelijkbaar hogere orde was, dan het vermogen dat hij daartoe eens had bezeten, of had nagestreefd.

De novice wist, mede uit wat hem was bijgebracht, dat de beproeving betrekking had op tegenwoordigheid in plaats en in tijd;
dat het kenmerkende ervan was gelegen in een tegenwoordigheid van geest om beslissingen te nemen en adequaat te handelen;
dat weten welk moment het juiste was om de proef af te leggen bij een goed voorbereide novice een natuurlijke vaardigheid was, nog onbewust, maar één die zich vanzelf manifesteerde als de situatie daarom vroeg.

Als hij zijn ene oog dichtdeed, kon de novice twintig tenen zien en de bedgordijnen; als hij dat oog weer opende en het andere sloot, kon hij de welving zien van een boezem, een waaier van uitgespreid haar en het wit van ogen die hem vol verwachting aankeken.
Hij lag roerloos als een eiland, eerst zijn ene oog openend en daarna het andere.
Gweno begon te giechelen en van haar eigen gegiechel kreeg ze de slappe lach.

Het was benauwend warm in het bed. Van zijn slaap en zo langs de wang van de novice naar beneden liep een zweetdruppel die pas tot rust kwam in een kuiltje bij zijn sleutelbeen.
De nabijheid van het meisje riep halfdoorleefde herinneringen in hem wakker uit zijn kinderjaren, toen de nacht nog een dreiging inhield voor het warme nest en hem, dicht tegen anderen aangekropen, tegelijk bescherming had geboden tegen diezelfde dreiging, toen de hemel boven in zijn vaste banen rondwentelde en de slaap de menselijke wil ter ruste legde bij de maan en de sterren, die in verheven stilte voortraasden in hun hemelse sferen, volgens een ondoorgrondelijk plan, ijzig, mechanisch, lichtend en zonder elkaar aan te raken.

Tegen de ochtend kwamen de vrouwen terug naar de kamer.
Het kan zijn dat zij uit ervaring wisten wat ze daar zouden aantreffen, want zij hadden kommen heet water meegenomen en opgevouwen doeken. De oudste van de vrouwen droeg een klein mes bij zich en een steen, en terwijl ze de kamer doorliep neuriede ze in zichzelf een oud wijsje.

Licht viel naarbinnen door de raampjes en ving in zijn stralen het rondzwevend stof.
De enige geluiden kwamen van de klompen van de vrouwen op de vloerbiezen, de doeken die in het water werden gedompeld en uitgeknepen en het nauwelijks hoorbare deuntje, half geneuried, half gefloten tussen de tanden en de onderlip en weinig meer dan monotoon:

‘Ble caiff nhad gysgu?
 Caiff gysgu yn gwely’r morwynion.’ ¹)

Toen ze de gordijnen van het bed opzijtrokken, zagen ze dat de novice lag te rillen van angst.

¹) Waar moet papa slapen?
    Stop die maar in bed bij de meiden.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2002


Inhoudsopgave