Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Put

3 5

Publicatie 29 februari 2004


Zodra hij zijn preek had uitgesproken, maakte een gevoel van schaamte zich van de abt meester, want hij besefte dat hij leugens had verkondigd.
‘Geen wonder, dat ik verkeerd begrepen word,’ mompelde hij in zichzelf, terwijl de vrouwen de novice wegleidden naar de plaats des oordeels.
‘Soms begrijp ik zelf nauwelijks wat ik bedoel, want dit wilde ik helemaal niet zeggen.’
Hij werd uit zijn gewaad geholpen en vervolgens begaf hij zich naar zijn studeervertrek, waar hij in volkomen stilte in het donker bleef zitten, terwijl zich langs de inplant van zijn baard fijne druppeltjes zweet begonnen af te tekenen.

Diep beneden hem, in het stikkedonker, was Vane bezig, ingesloten in de bedompte hitte van een nauwe stenen ruimte, die niet verticaal en niet horizontaal liep en die geen kelder was en evenmin een fundering. Hij glibberde over platte stenen die bedekt waren met een slijmhuid van kalkafzetting en waadde door troggen die onder muren verdwenen en waarvan de doorgang zo laag was dat het water bijna tot de zoldering reikte. Zijn gebogen rug schaafde langs stenen, waarvan natte korsten en schubben loslieten die in zijn haar bleven hangen.
En intussen vloeide het water van de bron op de berg in een gestage stroom rond zijn enkels.
‘Dit loopt hier niet voor niets naartoe,’ dacht Vane. ‘Het lijkt wel of de abdij hier speciaal is neergezet om een schatting aan lijken te ontvangen.’

Dat de abt een menseneter zou zijn, wilde er bij hem niet in, maar daarmee had hij nog geen verklaring voor wat er met de lijken van de pelgrims gebeurde. Zijn eigenlijke onderzoek had zich in korte tijd toegespitst op het persoonlijk doen en laten van de abt, tegen wie hij nu toch zeker een ceel van aanklachten kon indienen. Wanbeheer van de bron leek daarvan nu wel de minst ernstige.
Zo ging bijvoorbeeld het gerucht dat de abt een relatie onderhield met een vrouw op de boerderij en ook dat hij er ketterse leerstellingen op na hield.
Omdat Vane de opmerkingen van de abt nooit had kunnen plaatsen, was de verdenking bij hem opgekomen dat hij met een leeghoofd van doen had, die maar zo’n beetje zijn eigen ingevingen volgde, afgesneden als hij was van de ware stellingen des geloofs, of van een religieuze gemeente van enige betekenis die leefde naar het woord. En over gemeente gesproken, waar was eigenlijk de gemeenschap die Vane verwacht had hier te zullen aantreffen?
Er was alleen een handjevol novicen, nauwelijks meer dan jongens, niet ouder dan de meiden die op de boerderij werkten en waarschijnlijk hun broers. Waren er geen gewijde monniken? Waren er geen mannen met ervaring, wijsheid en eerzaamheid? Wijdingen vonden wel plaats, wist hij, want er zou er deze zelfde dag nog een zijn.
Althans, het moest voor een wijding doorgaan, want van wat hij erover gehoord had, ging het om een zeer eigenaardige ceremonie.

Hij had juist een aanvang gemaakt met een speculatie over het lot van de novicen op het eiland en een poging ondernomen dit op een of andere wijze logisch te verbinden
(het idee dat er een verband moest zijn, drong zich met onontkoombare nadruk aan hem op, alsof hem een raadsel werd voorgehouden dat hij móest oplossen)
met het lot van de pelgrims op het eiland, dat nu zo goed als opgehelderd was, toen zijn voet plotseling niet meer de glibberige rotsgrond voelde, die zich twee voet diep onder het water uitstrekte, maar nog meer water. Zonder enige waarschuwing stond hij er opeens tot zijn borst in. Hij sloeg zijn armen uit om houvast te zoeken aan de stenen, maar vond er geen en hij verloor zijn evenwicht. In blinde angst maaide hij onder water om zich heen en voelde hoe zijn handen zich vastgrepen (was dit echt zo?) aan armen en benen, haar, vingers.

Terwijl hij in paniek om zich heen bleef graaien naar een niet-aanwezig houvast om zich weer op te richten, raakte hij onder water zijn oriëntatie volledig kwijt en hij werd naar de weke lichamen in de lijkenput toegetrokken, gleed tussen hen door en botste tegen ze aan en het kwam hem voor alsof dit bassin als schatkamer diende om ze op te sparen en te bewaren, gerangschikt in scholen en kleine genootschappen; zwevende, slapende, gerimpelde gedaanten.

Waar hij probeerde ze van zich af te duwen, bracht dat ze alleen maar dichter naar hem toe. Met zijn handpalmen weerde hij de macabere vormen af, die zich aan hem opdrongen en om hem heen bleven zweven, traag omwentelend voor zijn niets-ziende ogen alsof ze zich door hem wilden laten beschouwen, totdat hij tenslotte geen lucht meer had en zelf een lijk werd onder de lijken.
Het vraagstuk van de ongewijde novicen moest zodoende onopgehelderd blijven. Hij onderging een transformatie, maar zonder het daarbij passende sacrament.

Geoffrey, die - nu de geheimen op het punt leken ontsluierd te zullen worden - de opdracht had gekregen de toegang tot Vane’s ondergrondse naspeuringen te bewaken tegen de nieuwsgierigheid van de novicen, werd niets gewaar van deze gebeurtenissen. Hij zat op een warm rotsblok in het avondlicht en de weinige monniken in zijn buurt baden hun rozenkrans, terwijl ze zich in gedachten bezighielden met de uitdagende mysteriën van de beproeving die hun medebroeder moest ondergaan in de kamer daar boven, mysteriën die vroeg ontstoken lampen in de vorm van schaduwen op het geblindeerde venster wierpen.

Geoffrey wierp ook een blik omhoog en vroeg zich af wat er gevergd zou worden van de jongeman, die hen de afgelopen paar dagen met zo’n stille toewijding over het eiland had rondgeleid. Hij had er Tetty naar gevraagd en al had die eerst net gedaan of ze er niets over mocht zeggen, uiteindelijk gaf ze toe dat ze het niet wist. Aan de oudere vrouwen was het verboden erover te praten en de spelletjes van de meisjes, waarin de beproeving vaak centraal stond, waren een verward samenraapsel van verzinsels en kletspraatjes.

Diagonaal van de ene hoek naar de andere liep er een verhaallijn door de slaapzaal die nergens de grond raakte, maar voortkroop over de muren, bedstijlen, dekenkisten, langs de zoldering, overal; dan weer terug, voorbij het raam, gegiechel, lijf aan lijf naast elkaar; even neerstrijken op een randje, uitbrekend zweet, schoppen met bungelende benen; stemmen in kasten die fluisteren:
“Laat me samen met ze sterven.”


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2001


Inhoudsopgave