Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Besef

3 3

Publicatie 29 februari 2004


Vergeten was de abt mevrouw Ffedderbompau niet, maar de zin van zijn bezoeken aan haar was allengs afgenomen, naarmate hij met zijn geest minder tot haar door wist te dringen.
Wat haarzelf betrof, de gedachte alleen om haar wil aan haar verbeeldingswereld op te leggen, was al teveel gevergd. Voor zover zij de wereld om zich heen nog kon waarnemen - een schimmig gewelf van spinsels en balken - veel dat de moeite van het ordenen waard was kon zij er niet meer aan ontdekken.

Nee, kon zij zich maar laten meedragen in de plooien van een gewaad, dat zou pas iets zijn om naar uit te kijken!
Meerijden op de abt z’n linker oor, als mijt of als elfje, vastgeklampt aan een plukje van zijn haar! De geesten van de doden zouden op zo’n manier niet lang meegaan, peinsde ze. Je tantes op je schouder en een grootvader die als een zakdoek in je mouw gepropt zat.
Zou er iemand zijn die wou blijven rondzeulen met deze kruimeltjes materie, die zelf trouwens ook weer een hele lading voorouders meetorsten?
Ze zouden gewoon wegspoelen, samen met alle overtollige huidschilfers, vingernagels, zweetdruppels, haren en zo zou de hele wereld een afvalberg worden van afgedankte coconnetjes van eeuwig leven, net zo verdroogd als het hulsje van de glimworm die in zijn papieren doosje was verhongerd.

Nu richtte al haar aandacht zich op het wellicht twijfelachtige voortbestaan van dat zwoegende toonbeeld van ongemak, dat ze vroeger haar lichaam noemde.
Uit ervaring wist ze dat ze een koelere plek van het bed zou vinden als ze haar arm verplaatste, maar ze was te uitgeput om meer te doen dan het optillen van de middelste vingers van haar hand.
Doorgaans symboliseert dit gebaar, gemaakt onder het spreken of tijdens het wachten, het bewustzijn van het verstrijken van de tijd. Het is een gebaar waarmee men aangeeft of vraagt om geduld te oefenen, waarover men eigenlijk nauwelijks beschikt.
Maar van haar was het een privé stukje welsprekendheid, uitgevoerd onder een bloeddoordrenkt laken. Even later lag haar hand stil.

Ze voelde zich nu ontstegen aan de ramp die haar was overkomen, ontstegen aan haar eigen ik en aan hoe oud ze was, aan willekeurig welke levensfase die ze ooit had doorgemaakt. En daardoor begon ze zich af te vragen of ze nog wel een eigen ik had.
Was het wel Gweno geweest die ze met haar chaperonnes had heengestuurd om haar rol te spelen in de beproevingsnacht van de novice, of was ze zelf gegaan en was het Gweno die hier nu op sterven lag?

Ze kon zich moeiteloos voorstellen – al een paar dagen lag ze er stil op te hopen – hoe ze met bed en al naar de abdij gedragen werd, deinend op de schouders van de broeders in de zachtjes voortschrijdende stoet, om de wijding bij te wonen, de onderwerping, de besprenkeling, de preek en dan de processie met de getuigen naar het slaapvertrek.

Vooral de preek had ze dolgraag willen horen, niet om het thema – dat per traditie betrekking had op een of ander aspect van de wondere werken van de heilige – noch om de waarheid die erin besloten lag, maar om de waarheid zoals vertolkt door haar vriend de abt, zo plechtstatig en verlegen in zijn omgang met de wereld, zoals zij die had gekend, maar met een wijsheid waar ze naar hunkerde en met een inborst, waarvan ze half besefte dat ze hem liefhad.

Het geroezemoes van stemmen dat opklonk uit het melkhuis beneden, het gedempte gekletter van aardewerk, het zachte geschuifel en het holle schrapen van de banken toen de maaisters klaar waren met eten – deze en alle andere van nog verder weg klinkende geluiden van de boerderij werden in haar geest omgevormd tot de geluiden van de verzamelde broeders in de abdij.
Ze zag de abt voor zich, zoals hij het preekgestoelte besteeg, zijn lippen in concentratie lichtjes samengeperst, de baard half opgaand in de donkere plooien van zijn habijt, hoe zijn handen zich uitstrekten om de rand van de stenen preekstoel vast te pakken en plotseling versnelde haar hartslag en zakte toen weg. En in dat moment besefte ze ten volle wat ze achterliet en wat ze tijdens haar hele leven het meest had gemist.

Tot de donkere en zwijgende kamer richtte ze haar laatste woorden, een verwijt aan de leegheid om haar heen, een uitdaging aan de ceremoniën die op hetzelfde moment elders plaatsvonden:
“We hebben ons vogeltje niet laten vliegen!”

Haar mond bleef openstaan met een speekseldraad tussen haar lippen. De absolute verstilling deed haar gezicht kleiner lijken, scherper, mooier, als een plots ontstane reliek van zichzelf, bijna levensgroot.
Het was of het gordijn van kleur en beweging voor korte tijd opzij was geschoven, zodat de werkelijkheid erachter aanschouwd kon worden en het gebeuren, hoewel naar spoedig bleek onomkeerbaar, bleef voor eeuwig een wonder voor het sprakeloze publiek van de haar omringende voorwerpen.

En aldus begon de abt zijn preek.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000
Illustratie: Foto Robin Scagell


Inhoudsopgave