Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Leer

3 2

Publicatie 29 februari 2004


De boekenplanken in de abt z’n bibliotheek waren overdekt geraakt met schimmel-plekken, ter grootte van een munt en met de kleur van rauwe lever. De plekken die het verst in hun ontwikkeling gevorderd waren verhieven zich boven het hout en je kon ze met je vingernagel opduwen. Aan de onderkant ervan waren groenachtige sporen te zien.
Toen de abt probeerde ze van de planken te vegen, kwam hij tot de ontdekking dat ze vlekken op zijn handen achterlieten, als van de smeer van deurscharnieren.

Vreemd! Hij veegde over de schimmel met een puntje van zijn habijt. Het hout op de schoongewreven plek scheen vers en glad en verspreidde een geur van jonge twijgen. Uit de sporadische knoesten welde hars.
Aan de steenachtige afscheiding die uit de muren sijpelde had hij niets gedaan en nu glibberde hij met zijn sandalen over een gore vochtsluier die de plavuizen bedekte en de dragers van de houten planken zogen het vocht van de vloer in zich op.

Hij was bezig de laatste hand te leggen aan zijn preek en daarvoor moest hij een paar boeken raadplegen. Daar kwam bij, dat hij zich moeilijk kon concentreren door het lawaai van Vane’s gehak en gegraaf en daar wou hij zich even aan onttrekken.
Vane had de afvoer al tot aan een van de buitenmuren blootgelegd en nu had hij de halve binnenplaats laten uitgraven tot vlak onder de studeerkamer van de abt. Met ontbloot bovenlijf gaf hij leiding aan de werkzaamheden met de bezetenheid van een monomaan. Het laatste dat de abt van hem had gezien, was hoe hij zich in de opengelegde afvoerpijp liet zakken, zo’n meter of tien beneden zijn raam. Het leek bijna alsof hij zich in een bed wurmde en het huis van de abt als een deken over zich heen trok.

Het leek altijd mogelijk je steeds maar dieper in het huis terug te trekken als je aan indringers wilde ontkomen. Als hij aan het eind van elke gang linksaf sloeg, moest hij normaal gesproken weer op het punt uitkomen waar hij begonnen was, maar gelukt was hem dat nog nooit; net zomin, als hij ooit een stukje van de hemel te zien had gekregen, als hij omhoogkeek in de ruime schoorsteengaten.
Zijn bibliotheek was een onderaardse kelder, maar daaronder lagen nog diepere kelders en die kelders kwamen weer uit op kamers die niet ondergronds lagen en die de abt nog nooit eerder had gezien.
De vochtigheid in het centrum van zijn huis scheen niet veroorzaakt te worden door het weer, maar leek vanzelf te ontstaan, alsof het huis een levend orgaan bezat. De bibliotheek, met z’n druipende muren, z’n bittere geur, de ondergelopen vloer, van het ene moment op het andere werd die de noodzakelijke belichaming van dit orgaan en van de mysterieuze werking ervan. De woorden die erin werden bewaard, onttrokken als zij waren aan de directe waarneming, werden gevoed door de weefselstructuur van de pagina’s die hen bevatten.

De abt aaide zachtjes over het soepele leer van het boek waarin hij stond te lezen. Hij verbeeldde zich dat het onder zijn hand meegaf als de zij van een vreedzame grazer. Zou leer zich kunnen ont-looien? Zouden de blinde huiden zich weer kunnen samenvoegen, zouden de sloten in bellen kunnen veranderen en konden er aan de gebrandstempelde ruggen weer staarten groeien?

De in perkament gebonden boeken zou hij het eerst verliezen, want de bindingen zouden weer in magen veranderen en de inhoud verteren. Of de stellingen zouden tot een haag uitgroeien en de hand die naar kennis reikte de toegang beletten.

Hij zette het boek weer op zijn plaats, nu hij nog bij de stellingen kon, voordat de banden zich met een nieuwverworven schuwheid aan zijn greep zouden ontworstelen, terwijl van hun embryo-achtige, tandeloze kaken een betekenisloos kwijl droop van sprakeloze woorden.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave