Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Was

2 9

Publicatie 29 februari 2004


De raampjes van de cellen waren zo klein en zaten zo hoog dat de maan er genoegen mee moest nemen zijn schimmig schijnsel op het plafond te werpen zonder de slapende gestalten en hun spaarzame bezittingen direct te verlichten. En toch waren de contouren in het halfduister vrij scherp te onderscheiden; de schoongeschuurde drinknap, de fronsende cherubijnen op de leuning van een bidstoel, de metalen sloten van een boek dat op het kleine tafeltje lag.

De novice die binnenkort zijn nacht van beproeving moest ondergaan, strekte er zijn hand naar uit en betastte een van de sloten. Zijn boek was niet af en hij dacht niet dat hij het nu ooit nog af zou maken. De bespiegelingen die er in stonden, over hoe de dingen werkelijk waren, konden nooit méér zijn, had hij bij zichzelf besloten, dan ontoereikende weerspiegelingen van dingen, zoals ze alleen maar schijnen te zijn, bespiegelingen over weerspiegelingen, vlekken van maanlicht, hopeloos ver van het zonlicht verwijderd.

Een eind verder in de gang tussen de cellen liep een van de broeders met een kaars. Zijn schaduw, die hem schuins en gigantisch volgde, werd vager en week terug, terwijl hij voortging.

De novice, liggend op zijn brits met zijn handen gevouwen op zijn borst, zag het kaarslicht door de spleet boven zijn deur en dacht:
“Vuur, het zij nabij of veraf, is het enige dat we hebben om de verlichting van de geest door voor te stellen. Het licht ervan strijkt schoksgewijs langs duistere oppervlakken, die zonder licht noch hier noch elders zouden bestaan.”

Na enige tijd was het licht buiten zijn kamer gedoofd en zijn gedachten dwaalden af naar zijn komende test. Die kwam hem voor als het ontsteken van een kaars die in gereedheid is gebracht om de aanraking door een vlam van elders te verduren en die moest aantonen dat hij in staat was het licht te dragen en in stand te houden tegen alle stormen van twijfel en beproeving in.
De kaars had zijn vlam niet zelf voortgebracht en kon die niet langer bewaren dan de lengte en de dikte van zijn was toestond, maar het licht werd hem toevertrouwd voor de duur van zijn leven en hij moest zich er een waardige hoeder van betonen.

De vlam danste boven het oppervlak van gesmolten was, als was hij afkerig van de enige substantie die hem leven kon geven. Hij was daar verankerd, net zoals het laatste blad aan een boom die door een storm gegeseld wordt.

De novice dacht:
“De geest worstelt om zich te bevrijden, even vergeefs als de golf worstelt om de vorm van een paard aan te nemen, of als een paard dat worstelt om te vliegen.
En in de eenzaamheid van zijn cel stiet hij een luide jammerkreet uit.

In hun slaap lieten de andere monniken zich daar nauwelijks door beroeren, want ze waren uitgevloerd van de voor hen ongewone arbeid. Op de heuvelkam bij de bron van de heilige hadden ze de stenen afvoer uitgegraven.
Onder leiding van Vane waren ze nu al twee dagen bezig en in die tijd hadden ze een doorgang blootgelegd, die was uitgehold in de cyclopische rotsblokken waardoor het uit de bron overvloeiende water onder een gelijkblijvende hoek werd afgevoerd via een cylindervormig kanaal. Het was wijd genoeg om een lichaam door te laten en gladgepolijst om hun afdaling te bespoedigen.
De monsterlijke stenen pijp was ingegraven en vormde zelfs de basis van het pad dat van de bron omlaag naar de abdij leidde. Vane had de monniken opgedragen om de zoveel meter de graszoden af te plaggen en de bovenste laag aarde weg te halen om zo vast te kunnen stellen dat de gehouwen steenblokken eronder verderliepen.

Verscheurd door een diepe haat voor het eiland en een even diep verlangen om tot de kern van de geheimen ervan door te dringen, liet Vane, terwijl de monniken zich over hun nieuwe taak bogen, zijn blik gedurig over de zee dwalen, alsof het verschijnen van de boot van het vasteland voor hem een welkom signaal zou zijn om zijn bevel neer te leggen, zijn onderzoek af te breken en terug te keren naar de bisschop.

Maar er kwam geen boot en dus ging hij door met de zwijgende monniken af te beulen alsof het beesten waren. Het leek de abt maar het beste hem daartoe het gezag te verlenen en de monniken, die de hele dag voorovergebogen in de hitte zwoegden, konden het niet anders dan hun plicht beschouwen te doen wat hij hen gebood.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave