Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Sintel

2 8

Publicatie 29 februari 2004


Na verloop van tijd kwamen ze haar de paddestoelen brengen, maar het waren niet dezelfde als die ze in haar verbeelding had gezien. Een handjevol namen ze mee om te stoven, maar toen die haar werden gebracht bleek ze er geen hap van naar binnen te kunnen krijgen. De rest lieten ze in een schaal op haar kamer liggen, waar hun geur een tijd lang als een bezwering rondhing.

“Ze liggen uit te drogen,” merkte de abt op toen zijn blik erop viel.
Hier viel niet veel op terug te zeggen, behalve een in een gemaakte geestigheid verpakte klacht, “Dat lig ik ook.”
Maar haar vermoeidheid en pijn benamen haar de lust ertoe maar al te gemakkelijk. Ze wilde het juist over heel andere dingen hebben, sommige beslist wel van enig gewicht, dingen waar je het normaal niet over had, waar je het zelfs nu nog niet over kon hebben op dit vergevorderde punt in het leven, tenzij je al je moed bijeenraapte – of er het juiste moment voor wist te kiezen.

Wat voor onderwerpen kwamen in aanmerking om een grote afstandelijkheid in één sprong te kunnen overbruggen? Vreemde landen en ongelukken, de kracht van de sacramenten, onuitgesproken liefde, tijd en dood, celibaat en weduwschap. Welke passende aanleiding mocht er zijn om ze uit te spreken? Een sterfbed? Alleen een sterfbed? En zou er zelfs dan iemand willen luisteren?

Uiteindelijk besloot mevrouw Ffedderbompau een meer theoretisch onderwerp aan te snijden.
“Waarom,” vroeg ze, “ben ik in mezelf en niet ergens anders?”
De abt produceerde een vage glimlach, terwijl hij zich met zijn handen op zijn knieën in de ongemakkelijke stoel achterover liet zakken. Hij was voorbereid geweest op een bemoedigend woord, onalledaagse emoties, zelfs op het opbiechten van nooit uitgesproken gedachten, pogingen om tot waarheid te komen. Maar haar vraag raakte te nauw aan waar hijzelf naar op zoek was om er makkelijk op in te kunnen gaan.

“Ik ben het slachtoffer van wat ik kan zien en voelen en horen,” ging ze verder, “maar waarom moet dat zo zijn?”
“Ja, waarom eigenlijk?” mompelde de abt, terwijl hij zijn ogen gericht hield op de plek waar haar kaak in haar oor overging in een omlijsting van neerhangend haar dat daaronder in het kussen werd platgedrukt.
“Ik neem ‘t je niet kwalijk dat je niet luistert,” dacht mevrouw Ffedderbompau en ze zette haar vriendelijkste glimlach op die door haar pijn nog stralender scheen.

“Hoe gaat het met ons glimwormpje?” vroeg de abt.
“Ah,” zuchtte mevrouw Ffedderbompau. Zijn vraag kwam als geroepen, als een vrije plek op tafel waar ze een zware last kon neerzetten. Ze had hem heel wat te vertellen over de glimworm die hij voor haar had meegenomen.
“Ik heb hem in een papieren doosje gestopt, zo’n doosje waar ze pillen indoen en gisternacht tussen elf en twaalf zag ik ‘m heel helder dwars door het doosje heen schijnen en de deksel zat erop.”
“Kijk es aan,” zei de abt.
“En toen heb ik een wit papiertje in het doosje gestopt en het wormpje daar ingedaan en evengoed kwam ‘t licht er nog doorheen, door ‘t papier én door het doosje.”
“Het zijn bakens in de hagen,” sprak de abt, “de aangeblazen sintels van het uitdovend vuur van de Natuur.”
“Maar vanmorgen, zo tegen een uur of acht,” ging mevrouw Ffedderbompau verder, “leek het net of ie dood was en pas toen ik hem op een heel donker plekje hield, zag ik dat ie nog een klein beetje licht gaf en alleen maar toen ik hem op zijn rug had gelegd en hij daarom wel in beweging moest komen.”
“En nu?” vroeg de abt, “hoe gaat ‘t nu met ‘m?”
“Kijk zelf maar eens,” zei mevrouw Ffedderbompau.
Dat deed de abt.
“Nee maar,” zei hij lachend, “hij stapt weer parmantig heen en weer in zijn doosje en hij glimt weer zo helder als ooit tevoren!”
Mevrouw Ffedderbompau lachte ook.
“Jaaa!” riep ze uit toen ze het zag, maar al te graag meegaand in zijn opzet om grapjes te maken, alsof er geen enkele aanleiding was om serieus met elkaar te praten.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave