Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Mand

2 7

Publicatie 29 februari 2004


Vanuit haar venster lag mevrouw Ffedderbompau het paartje nu al dagen gade te slaan. Tetty die met een glimlach en voortdurend met haar vingers in haar lange haar draaiend door de boomgaard wandelde, zij aan zij met Geoffrey. En maar praten die twee, het maakte niet uit waar over ‘t ging.
Of de silhouetten van hen beiden op de helling beneden het pad, die afstaken tegen de zee op de achtergrond, terwijl ze samen voortliepen, heel dicht naast elkaar, wat vanzelf gebeurt als je diep met elkaar in gesprek verwikkeld bent.

Ze had Tetty er op uitgestuurd om paddestoelen te zoeken, het enige waar ze in haar geknakte staat en met de koorts nog een beetje trek in had. Toen ze Tetty de boomgaard in zag komen met haar mandje, werd die zoals gewoonlijk op de voet gevolgd door Geoffrey. Hij liep vlak achter haar, zijn ene arm gestrekt, met zijn hand op haar schouder. Dat ze hem daar zo zag lopen, bezitterig en teder tegelijk, riep echo’s in haar wakker, maar van wat precies kon ze niet zeggen.

Van dat ogenblik af had ze zichzelf bekend dat ze heel goed wist dat ze nooit meer beter zou worden. En in dat moment van weten dat je moet weten dat je het weet, of dat je het anders net zo goed niet kunt weten, was haar een plotseling en verblindend inzicht gegeven in alles wat ze tot dan toe niet volledig geweten had.
Of had ze het ooit wél geweten? Kwam het misschien doordat ze zich nu tevreden moest stellen met het inzicht zelf, nu ze er in de praktijk niets meer mee kon doen?

Tussen het broeierig hete, kriebelende beddegoed, waar ze zich niet in kon bewegen, riep ze met haar gedachten machtige schimmen op van denkbeeldige armen. Ze maakten gebaren in de ruimte achter haar ogen, alsof ze op het punt stonden op hulpeloze, kwetsbare oppervlakken te gaan bonken, hout, linnen, glas, om die zo tot dienstbaarheid te bewegen.
Haar herinneringen probeerden zich meester te maken van wat bij uitstek aan het doen zelf is voorbehouden, met haar wil een kast openen, een lap stof openvouwen en een vloeistof uitschenken.

Maakte het iets uit, of deze dingen al dan niet in werkelijkheid gebeurden?
De gedachte kwam bij haar op dat iets dat ooit gebeurd is, nooit meer ongedaan gemaakt kan worden en daarom dienst kan doen voor eens en altijd en dat, wat er te gebeuren staat, of net bezig is te gebeuren, precies even goed is als om ‘t even wat anders dat ooit heeft plaatsgevonden.

Maakte het iets uit, aan wie deze gebeurtenissen zich hadden voorgedaan, zich voordeden, of zich nog moesten voordoen?
Zonder dat ze het kon verklaren voelde ze met zekerheid, dat dat er helemaal niets toe deed. Want wat ze wist dat ze wist, was zo zeker als wat, en wat ze niet wist, was van geen enkel belang.

Door zich te concentreren op één enkel voorwerp riep ze dat niet alleen tot leven, ze hoefde zich dan ook niet in te spannen om iets anders tot leven te brengen dan dat ene ding alleen.
Ze begon dus met een mand en de hand er doorheen die de voorste rand lichtjes beethield, het hengsel dat op de bovenarm rustte, de ronding van het lege vlechtwerk op de heup. Eenmaal in het gras neergezet wachtte de mand om gevuld te worden.
Doe ‘m vol!

Achter gesloten leden zocht ze met haar ogen de duisternis af. Die nam ze waar als een achtergrond van groen en ze speurde rond, of ze iets wits kon ontdekken dat ertegen afstak.
Nee, niet zozeer een vast patroon, maar eerder iets, dat wat weg had van een spoor van melkdruppels, gemorst uit een kom die tot de rand toe vol is en heel voorzichtig gedragen wordt.
En nee, eigenlijk niet eens zozeer wit, zoals van been of wol, wat het oog maar zou misleiden, maar de mat-heldere, kleurloze stremselkleur van spinne-eieren en ook net zo rond.
Maar wel ongenaakbaar en bewegingloos in het gras, zonder een enkele poging zich te verbergen, noch per se uit op overleving, stil en toch uitdagend wenkend, zowel een belofte als een verrassing met dat ingetogen, nog ongeboren aroma van amandelen, urine en melk. Spinseltjes, dakjes, baby’tjes ....

Wat waren het toch? Geen planten, dieren evenmin. Snel deed ze de mand vol met de mollige, krulvormige knoppen, die kameraadschappelijk tegen elkaar aan rustten, hoewel beschroomd voor de aanraking zelf; die in elkaar gedoken zaten te knikkebollen in hun met elkaar gedeelde berusting, ontwortelde paleisjes waar de roemvolle geur van de velden nog omheen hing, hun lateien bespikkeld met aarde.

Veel te snel, helaas; een onwaarschijnlijk overvloedige buit. Want al deed ze nog zo haar best, ze kon niets anders zien dan losse flarden:
een vinger en een duim bij de dikke ondersteel, het opzijduwen van de rok, het loswrikken van de wortel; lippen die onder het plukken een beetje van elkaar weken uit begeerte; het moment van het plukken zelf, het opbergen. En zo raakte de mand vol.
En ze zat helemaal niet in het hoofd van Tetty, maar binnen in haar eigen hoofd. De fragmenten uit het leven van een ander waren al te duidelijk geleend om echt te kunnen zijn.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave