de Zetel van de ZielMand2 7Publicatie 29 februari 2004
Vanuit haar venster lag mevrouw Ffedderbompau het paartje nu al dagen gade te slaan. Tetty die met een glimlach en voortdurend met haar vingers in haar lange haar draaiend door de boomgaard wandelde, zij aan zij met Geoffrey. En maar praten die twee, het maakte niet uit waar over ‘t ging. Ze had Tetty er op uitgestuurd om paddestoelen te zoeken, het enige waar ze in haar geknakte staat en met de koorts nog een beetje trek in had. Toen ze Tetty de boomgaard in zag komen met haar mandje, werd die zoals gewoonlijk op de voet gevolgd door Geoffrey. Hij liep vlak achter haar, zijn ene arm gestrekt, met zijn hand op haar schouder. Dat ze hem daar zo zag lopen, bezitterig en teder tegelijk, riep echo’s in haar wakker, maar van wat precies kon ze niet zeggen.
Van dat ogenblik af had ze zichzelf bekend dat ze heel goed wist dat ze nooit meer beter zou worden. En in dat moment van weten dat je moet weten dat je het weet, of dat je het anders net zo goed niet kunt weten, was haar een plotseling en verblindend inzicht gegeven in alles wat ze tot dan toe niet volledig geweten had.
Tussen het broeierig hete, kriebelende beddegoed, waar ze zich niet in kon bewegen, riep ze met haar gedachten machtige schimmen op van denkbeeldige armen. Ze maakten gebaren in de ruimte achter haar ogen, alsof ze op het punt stonden op hulpeloze, kwetsbare oppervlakken te gaan bonken, hout, linnen, glas, om die zo tot dienstbaarheid te bewegen.
Maakte het iets uit, of deze dingen al dan niet in werkelijkheid gebeurden?
Maakte het iets uit, aan wie deze gebeurtenissen zich hadden voorgedaan, zich voordeden, of zich nog moesten voordoen?
Door zich te concentreren op één enkel voorwerp riep ze dat niet alleen tot leven, ze hoefde zich dan ook niet in te spannen om iets anders tot leven te brengen dan dat ene ding alleen.
Achter gesloten leden zocht ze met haar ogen de duisternis af. Die nam ze waar als een achtergrond van groen en ze speurde rond, of ze iets wits kon ontdekken dat ertegen afstak. Wat waren het toch? Geen planten, dieren evenmin. Snel deed ze de mand vol met de mollige, krulvormige knoppen, die kameraadschappelijk tegen elkaar aan rustten, hoewel beschroomd voor de aanraking zelf; die in elkaar gedoken zaten te knikkebollen in hun met elkaar gedeelde berusting, ontwortelde paleisjes waar de roemvolle geur van de velden nog omheen hing, hun lateien bespikkeld met aarde.
Veel te snel, helaas; een onwaarschijnlijk overvloedige buit. Want al deed ze nog zo haar best, ze kon niets anders zien dan losse flarden:
Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983 Vertaling: © Ronald Langereis, 2000
|
Vorige | Volgende |