Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Fee

2 6

Publicatie 29 februari 2004


Het meisje verhief haar stem:

   “Mulican, Molican, Malen, Mair,
     Dowch adre’r awrhon ar fy ngair.” ¹)

“Wat zei je daar?” riep Geoffrey achter de schommelende kont van de achterste koe vandaan. Maar hij kreeg geen antwoord.
“Ben je soms een fee?” vroeg hij met een eerbiedige grimas.
Ze wierp hem kort een belangstellende, maar vermanende blik toe, terwijl ze tegelijk net deed of ze hem niet had opgemerkt.

“Waar ga je naartoe met die koeien?” riep hij weer.
Ze moest lachen.
“De zee in!”
“Leven ze dan in zee?”
Weer lachte ze en ze draaide op één voet in de rondte.
“Woon jijzelf ook in de zee?”
Dat deed haar schateren en voor het eerst keek ze hem nu recht aan.
“Ja natuurlijk,” zei ze. “Op de bodem van de zee.”

Met z’n allen liepen ze zo een tijdje door zonder dat er wat gezegd werd en toen ze zich plotseling omkeerde en tussen de koeien door de tegenovergestelde kant op liep, met de koeien volgzaam achter haar aan, kwam Geoffrey naast haar lopen.

“Dan moet je een fee zijn,” riep hij uit.
“Denk maar wat je wil,” zei ze. “Maar áls ik er een was, waar zou mijn moeders dochter nu dan zijn?”
Met een schaapachtige blik schudde hij zijn hoofd heen en weer.
“Nou,” zei ze, “bij de Tylwyth Teg ²) zelf natuurlijk. Eerst hadden ze haar vastgebonden met touwen van spinrag en dan meegenomen om bij het schone volk te komen wonen. En dan zouden ze mij in haar plaats hebben achtergelaten.”
“Is dat zo?”
“Ja, je dacht toch zeker niet dat een fee zelf het dagelijkse werk gaat doen. Dat zou nergens op slaan, want het schone volk heeft de bijen en de andere dieren al om voor ze te werken. Waarom zouden ze dan tussen de gewone mensen gaan leven?”
“Je bent dus geen fee?”
“Net zo min als jij een monnik. Of ben je hier soms gekomen om in te treden?”
“Geen haar op mijn hoofd,” zei Geoffrey. “Ik zat liever ergens anders, geloof dát maar.”
“De broeders wacht anders wel een grote beloning,” zei ze op een toon, alsof hij haar woorden eerst nog maar eens goed moest overwegen, alvorens zo overhaast te besluiten het eiland vaarwel te zeggen. “Als ze tot priester zijn gewijd, verkrijgen ze het eeuwig leven.”
“En dat geloof jij?” vroeg Geoffrey.
Ze dacht er even over na.
“Dat niet,” antwoordde ze, “maar wel dat ze niet van deze wereld zijn. En als je helemaal boven deze wereld kunt staan, verheven boven slaap en boven eten en koeien en gras en de lucht en alles, dan . . .”
“Dan wat?” vroeg Geoffrey.
“Gewoon, dan,” zei het meisje, “en als.”
“En wat kan er boven deze wereld dan nog zijn?”
“Geen idee,” zei ze. “Wat denk jij?”

Hij keek, hoe ze naar hém keek, een en al ogen en haar, en het bloed trok uit zijn wangen weg, in de richting van zijn oren en op dat moment kon hij zich bij “boven” even helemaal niets voorstellen, want het was alles hier en nu, koeien, gras en zand en hemel en lachende lippen.

     ¹) “Melleke, Molleke, Marie, Magdaleen,
           Als ik zeg, 'Nu naar huis toe,' dan kom je meteen.”

      ²) “Het schone volk,” in Wales de normale uitdrukking voor feeën.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave