Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Zand

2 5

Publicatie 29 februari 2004


Na dit voorval wou hij geen moment meer op die plek blijven.
Geschokt liep hij langs de rand van de vooruitspringende klip en alles dat hij had achtergelaten maalde door zijn hoofd:
Zijn vader, die binnen het kwartier een paard kon beslaan en die soms, als hij eens een vrolijke bui had, na het avondeten een liedje zong en dan op zijn tenen een houterig dansje maakte achter de keukendeur;
zijn moeder, die haar haar aan alle kanten om haar hoofd heen kon kammen, zodat nauwelijks meer te raden viel waar haar gezicht verstopt zat;
zijn oudste broer, die een vis kon vangen met zijn blote handen; zijn kleine broertje, een meester in het houden van gloedvolle betogen om zijn zin te krijgen.

Zijn laatste herinnering aan hem was dat hij niet geheel zonder risico middenin een bos brandnetels had staan plassen en dat hij gauw naar hem toe gedragen moest worden om nog gedag te zeggen, want Frobisher had zo'n haast gehad om met zijn kar naar Hereford te gaan dat hij geen moment wilde wachten.
“Vaarwel, Geoffrey.”
De natte zoen was op zijn neus terechtgekomen en al die maanden dat hij nu al diende bij die droogstoppelige en jachtige Vane waren niet in staat geweest zijn herinnering eraan uit te wissen.
Met brieven naar huis schrijven was hij maar gestopt, want van zijn familie kon toch niemand lezen; maar vooral omdat de brieven die de hulppastoor voor zijn moeder schreef niet bij benadering de woorden konden oproepen die ze zelf gezegd had.

Aan de voet van de klip kon hij af en toe kleine inhammen zien met kiezelstrandjes, soms ook met een grot, waar de zee zich wat kalmer tegen de kust kon aanvlijen, dan bij de rotsige kapen die aan de ruige kust van het eiland het meest voorkwamen.
Tot zijn grote verrassing ontdekte hij er zelfs een die naar het leek een meer dan honderd meter breed en glooiend zandstrand had, waar de golven rustig op uitliepen, alsof ze opgelucht waren dat ze even niet tegen zuilen van graniet hoefden te beuken, of over rijen rotsblokken hoefden te grommen en te slobberen.

Het gevoel dat het eerst bij hem opkwam, was verbazing.
“Waarom had de boot van het vasteland niet hier aangelegd?”
Toen pas vielen hem de rotsen op die zich aan de ingang van de baai over de volle breedte uitstrekten, in dichte rijen aaneen, als hoofden van boeren op een kermis, die dicht opeengepakt wachtten op het begin van de middagvoorstelling.
En door het zand, als in aansluiting op een dergelijke associatie, liepen vier bruine koeien.

Koeien had Geoffrey nog niet eerder gezien op het eiland. Deze hadden zo’n volle zandkleur, zandiger dan het zand zelf, alsof ze met er onverstoorbaar in te staan alle kleur aan het zand onttrokken hadden, dat ze de indruk wekten tot het vaste decor van de kleine baai te behoren.

Ze vormden een korte optocht en stapten door het schuim dat elke uitlopende golf daar deponeerde en bij tussenpozen lieten ze dampende hopen stront vallen.
Voorop, voor ze uit dansend en hen leidend met de armen opgeheven alsof ze hen aan onzichtbare teugels meevoerde, liep een meisje in een grijs jurkje. Er was een lichtheid in haar blote voeten en een onbekommerdheid in haar manier van doen, die haar boven de beesten verhieven die ze onder haar hoede had.

Geoffrey voelde een sterke neiging opkomen om deze koeienparade eens van dichterbij te gaan bekijken en om het tafereel beter te kunnen zien daalde hij langs de met bramen overwoekerde konijnepaadjes van de klip af omlaag. Het meisje ging intussen door met haar dans, alsof ze totaal geen erg in hem had.

Het ene moment keerde ze zich naar de koeien toe en dirigeerde op haar tenen achteruitlopend hun bewegingen; dan weer liet ze ze voor wat ze waren en liep voor ze uit met haar armen naar opzij uitgestoken en keek dan met haar gezicht naar beneden hoe haar voeten op het natte zand stapten en naar de snel weer vervagende afdrukken die haar tenen daarin achterlieten.
Voorzichtig kwam Geoffrey naderbij en liep er achter aan als de vijfde koe in de rij.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave