Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Mos

2 4

Publicatie 29 februari 2004


Ofschoon het eiland was omgeven met een ogenblauw, hier en daar doorschaduwd met schichtige vegen van een donkerder kleur, zo schitterend voor wie er van de berg over uitzag dat de blik er niet van los wou raken, langs de vloedlijn had het een omberkleurig en olie-achtig aanschijn dat weerzinwekkend was.

De rotsen die op gezette tijden door de vloed werden overspoeld waren glad en gebocheld, omhuld met flappen drillerig wier. In de geulen ertussen wervelden langere slierten daarvan in zwart water dat geen moment rust leek te hebben.
Iets hoger op de kust waren de grote keien die buiten het bereik van de getijden lagen verbleekt in de zonnegloed en her en der begroeid met korstmossen: Klodders oker en grotere, elkaar snijdende ringen van brons.

Het kleurenspel ervan op het grijze gesteente, elke kei met zijn eigen afmetingen, vertoonde een vreemde samenhang en leek een vast patroon te volgen. Onder het klauteren over de rotsen plukte Geoffrey aan de ringvormige korsten uitgedroogd mos en liet ze tussen zijn vingers verkruimelen.

Van een vooruitspringende klip had hij al gezien dat Heiland zijn hoofd en schouders in nog precies dezelfde stand hield als de avond ervoor. Van die afstand leek het een natuurlijke houding, ontspannen zelfs, alsof het paard op zijn gemak langs de kust lag te kijken.
Een wilde hoop maakte zich van Geoffrey meester dat de hengst bij nader inzien misschien toch nog niet dood was en zo had hij zich een weg omlaag gezocht, naar de rotsen waar het dier een sprong had gemaakt en gevallen was.

Toen hij er dichterbij kwam, kon hij boven het geklots van de zee uit nog een ander geluid horen, een uiterst vreemd geluid, dat leek op het ruisen van de wind door de boomtoppen – alleen, er viel geen zuchtje wind te bespeuren.
Het kwam uit het lichaam van het paard zelf, dat zoals Geoffrey nu wel zag, morsdood was, want het vlees van de schoften verkeerde al in verregaande staat van ontbinding en liet de ruggestreng vrij uitstaan als een luchtboog.
Daaronder, in een massale kluwen in het ineenzijgende vlees van het dier, bevond zich een leger maden met de omvang van een opengescheurde zak meel.

Schoorvoetend kwam hij dichterbij en bekeek ze met een misselijkmakend ontzag voor dit ongeremde rottingsproces: Elke made wriemelde en wriggelde in zijn poging zich uit de massa los te maken en voor zichzelf beslag te leggen op een stukje rottend vlees waar hij zich aan tegoed kon doen; de helft van elk wit kronkellijfje zwaaide blindelings rond en reikte boven de andere uit op zoek naar een houvast dat de lucht niet kon bieden.

Het was onmogelijk hun afzonderlijke bewegingen van elkaar te onderscheiden. De aanblik ervan was zelfs hypnotiserend, want het oog deed zijn best de beweging te zien van elk individu apart, maar wat het waarnam was slechts één golvende massa - net zoals wanneer je in een dichte sneeuwbui probeert een enkele vlok te volgen - en het geluid dat ze maakten klonk als het zachte sissen van bakkend spek.

De maanden die hij in Vane’s dienst had doorgebracht, waren saai geweest en ze waren omgekropen, maar in diezelfde maanden had hij gedurende een betrekkelijk korte periode Vane’s paard mogen verzorgen. Aan die vriendschap was nu onherroepelijk een einde gekomen, maar zijn horigheid aan Vane strekte zich voor hem uit als een eindeloze zee en de kans dat hij daarin op een verlossend en vriendelijk eiland zou belanden was praktisch te verwaarlozen.

Zijn verdriet om het verlies van het paard leek te vragen om een zoenoffer en zijn ontsteltenis over de verregaande gedaanteverwisseling die de dood teweeg had gebracht, moest met een symbolisch gebaar worden bezworen. Zonder verder nadenken plonsde Geoffrey zijn uitgespreide hand midden tussen de wriemelende maden.

Even maar gaf de ongelofelijke warmte, als van een pasgebakken brood, hem een aangename sensatie. De mysterieuze diepte van de bewegende massa, half vlees, half maden, hield zijn vingers vast en zoog ze bijna naarbinnen, alsof ze slaperig naast elkaar aan wilden schuiven onder een donzig kussen. Maar een paar tellen later besefte Geoffrey wat hij had gedaan en van walging vervuld trok hij zijn hand terug.

Als druppels vielen de maden van zijn vingers tot hij de kriewelende handschoen met drie zwiepende bewegingen van zijn hand had geschud. Zelfs toen nog bleven er een paar aan zijn huid kleven en aan een van z’n nagels zwaaide een half geplette made verloren heen en weer. Hij veegde hem af aan een steen.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave