Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Niemand

2 3

Publicatie 29 februari 2004


“Maar het is een officieel heiligdom. De bisschop heeft er zijn zegen aan gegeven.”
“Dat is juist,” zei de abt met een zweem van een lachje. Naar ik meen is de zesentwintigste regel van St Anselmus op dit punt specifiek van toepassing, want daarin werd in 1102 bepaald: ‘Niemand zal een stoffelijk overschot of een bron vereren of heiligen zonder toestemming van de bisschop.’ Ja, voor het heiligverklaren van een bron zijn wij op de bisschop aangewezen.”
“Ja, en?”
“Zojuist trok u de heiligheid ervan in twijfel. U stelde dat het water niet geneeskrachtig is. Het komt mij voor dat de bisschop hier zijn licht over moet laten schijnen.”

Vane klemde zijn beide handen om de tafelrand tot z’n knokkels wit werden.
“Dat is nu precies waarom ik hier ben,” zei hij kil.
“Oh, maar dat hoeft u mij niet te vertellen,” zei de abt daarop. “Ik probeer alleen het verschil aan te geven tussen een bron en een altaar. Over altaren heeft de bisschop toch wel uitgesproken ideeën, dacht ik?”

Vane had er geen behoefte aan deze gedachtenwisseling met de abt voort te zetten. Hij was enige tijd daarvoor al tot de slotsom gekomen dat de abt niet serieus viel te nemen en het leek hem daarom het beste hem maar gelijk te geven en hem verder scherp in de gaten te houden. Hij drong er bij de abt op aan met een paar man naar de bron te rijden om het lichaam van de dode pelgrim op te halen.
Het duurde even voordat er een derde ezel gevonden was en de consternatie die daarmee gepaard ging deed zijn ergernis nog toenemen. Geoffrey gaf hij de rest van de dag vrij, want hij had het gevoel dat één confrontatie met het lijk meer dan genoeg was geweest voor een jongen van zijn leeftijd.
Geoffrey was daar maar al te blij om en direct ging hij op weg naar de aanlegplaats, want een dode deed hem weinig, maar er was er één, zij het geen mens, die hem na aan het hart lag en voor wie hij een stille hoop koesterde dat er zelfs nu nog iets voor hem gedaan kon worden, al was het maar in de trant van een laatste eerbetoon.

Toen het groepje boven op de berg was gekomen, haastte iedereen zich het bronhuis in, maar ze troffen niemand in het water aan.
“Bedrog!” schreeuwde Vane. Hij nam niet de moeite het zweet weg te vegen dat langs zijn gezicht droop en dat een grote druppel aan zijn neus had gevormd. Hij leunde over de rand van het bassin en staarde speurend in het water.
“Het lichaam hing over de rand zei u?” vroeg de abt peinzend. “En toen hebt u ‘t het water in geduwd?”
Vane gromde bevestigend.
“De bron is aan één kant veel dieper dan u denkt,” hernam de abt. “Eigenlijk weet niemand precies hoe diep hij is.”

Vane ging volledig aan zijn opmerking voorbij.
“Iemand moet het lichaam weggehaald hebben,” zei hij.
“Misschien is het wel weer tot leven gewekt en is er sprake van een wederopstanding,” wierp de abt tegen. Hij had schoon genoeg van het opvliegende en botte gedrag van dit bemoeizieke knechtje van de bisschop. “Dan kunt u een wonderbaarlijke en onverwachte uitwerking rapporteren van de heilzame wateren van de bron.”

Vane kon hem alleen maar verbluft aanstaren. Daargelaten dat de doorzichtige draai, waarmee de abt zich uit de situatie dacht te redden een grotesque tegenstelling vormde met de strekking van zijn woorden, zijn suggestie als zodanig sloeg natuurlijk nergens op.
Maar op het moment zelf dat de woorden van de abt doordrongen tot zijn geest waren ze hem niet lachwekkend voorgekomen. Ze bezaten een kracht die de menselijke redenatie te boven ging, zoals ook het geval zou zijn als een stem van de rotspiek boven hen had geklonken, of misschien, zacht gehinnik uit het gras.

De novice had zich zoals gewoonlijk afzijdig gehouden en sloeg bij de ingang het tafereel gade om er een contemplatie aan te ontlenen voor zijn boek. Terwijl Vane en de abt in het water tuurden, dacht hij bij zichzelf:
“De onbekende koopvaarder, die na uitputtende omzwervingen weer eens gestrand is op een verlaten kust, waar een onzichtbaar kwaad hem gevangen houdt, weet zich moeiteloos te bevrijden met boerenslimheid en door de heilzame werking van een magische bron.”


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave