Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Laurier

2 1

Publicatie 29 februari 2004


“En wat moest je in hemelsnaam in die boom?” vroeg de abt.
“Appels plukken,” zei mevrouw Ffedderbompau met een glimlach.
“Een forse vrouw van jouw leeftijd hoort niet in een boom te zitten,” sprak de abt.
Hij zat aan haar bed met zijn handen op zijn knieën. Uit zijn gezicht sprak zó’n hulpeloze bezorgdheid, dat ze zich er niet van kon weerhouden haar hand uit te steken en één van zijn handen in de hare te nemen.

Maar zelfs in dit ogenblik van innige aanraking, die hem zo sterk ontroerde dat hij zich verbeeldde dat zijn gevoelens als een echo terugkaatsten en de lijderes een gewaarwording moesten geven van de oneindige genade die erin school, gleed een schaduw van pijn over haar gelaat.
Dat deed hem beseffen dat er een grens tussen hen bleef bestaan, niet per se een die zo onverbiddelijk was als de huidgrens, maar wel een grens.

Terwijl ze eigenlijk al haar aandacht nodig had om haar pijn de baas te blijven, maakte ze opmerkingen waarvan ze dacht dat ze hem zouden behagen.
“Met appels hebben wij een hoop gedaan waar we later spijt van hadden,” zei ze.
Hij maakte een misprijzend gebaar.
“Met bomen is het zo,” sprak hij, terwijl hij haar hand opnam en hem terugleidde naar de grazige weide van de sprei, “als de vruchten ons te machtig zijn, kunnen we er altijd nog kransen van maken.”

Verrast sloeg ze haar ogen naar hem op in afwachting van een uitleg.
“Ik moest denken aan Apollo,” verklaarde hij, “de heidense god van de dichtkunst en de genezing.”
“Ah,” zuchtte mevrouw Ffedderbompau uit het diepst van haar kussens, “was dat niet die heer die zijn geliefde nazat tot ze in een boom veranderde?”
“Zijn geliefde mag hem dan ontsnapt zijn,” sprak de abt, “met de laurier verwierf hij een groter prijs.”
“Dat hopen we dan maar,” antwoordde ze, “maar wat vond de dame er zelf van?”
“Dat vertelt het verhaal niet.”
“Dat dacht ik al.”

De abt had aan dit onderwerp niets meer toe te voegen, want het dreigde een kant op te gaan die voor hem niet meer gepast leek. Want waar een lauwerkrans wordt uitgereikt en met ere kan verdrogen, een vrucht moet je plukken en wel als de tijd ervoor rijp is.

Het genoeglijke leven op de boerderij, het gevoel van orde en regelmaat en de bedrijvigheid waar ieder deel aan had, de vrolijke sfeer van samenwerking, dat alles vloeide voort uit de vrouwelijke reactie op de seizoenen en wat in elk daarvan paste. Het was een deugd onlosmakelijk met de sekse verbonden en in de volheid des levens beproefd en bewezen.
Die andere waarheid, die tot het domein der goden behoorde, kon zich er niet mee meten. Want in de wereld van de boerderij rende Daphne niet weg en kende Eva het precieze moment dat de vrucht rijp was.

De abt was mevrouw Ffedderbompau komen opzoeken als vriend en als dokter en de glimlach waarmee hij haar begroette ging onwillekeurig vergezeld van een diagnostische blik. Maar zij had hem naar een stoel gewuifd.

“Er moet inwendig iets gebroken zijn,” had ze gezegd. “Aan mijn benen zelf mankeert niets, maar ze willen niet meer bewegen, net of de aandrijving kapot is.”
“Kun je je niet bewegen?”
“Vanaf mijn middel ben ik verlamd. De veer is gebroken, hier waar de bron des levens ontspringt.”
En in tranen had ze zich naar het raam gewend, waar de toppen van de appelbomen zichtbaar waren, alsof ze met hun takken om haar smeekten. Alsof het die zwaar van ooft beladen takken waren die haar van alles het minst konden missen.

Af en toe kwam Tetty binnen om haar voorhoofd te betten met koel water uit een houten kom.
De abt droeg haar op sintjanskruid te plukken voor een compres, maar in zijn hart kon hij voor deze behandeling maar weinig enthousiasme opbrengen. De roodgekleurde inhoud van een po onder het bed gaf onmiskenbaar aan hoe ernstig mevrouw Ffedderbompau er aan toe was. Sintjanskruid zou het zwaar krijgen om haar te genezen en zijn patiënte begreep het zelf maar al te goed.

“Broeder Mattheus zou ook sintjanskruid hebben voorgeschreven,” merkte ze op.
“En het doet je plezier dat je mij hetzelfde hoort doen?”
“Vreemd genoeg denk ik dat het verlichting zal brengen. Op sintjanskruid ben ik altijd erg gesteld geweest. En ik was ook erg gesteld op broeder Mattheus.”
De abt werd op dat moment bevangen door het gevoel dat hij de ware erfgenaam was, niet alleen van de rol op het eiland van wijlen broeder Mattheus, maar ook van alle kunsten en tekortkomingen van Apollo.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave