Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Bron

1 9

Publicatie 29 februari 2004


Hij moest denken aan een droom die hij kort daarvoor had gehad en die hem nog steeds levendig voor de geest stond. Terwijl hij alleen in zijn cel was, was de abt aan hem verschenen zonder een woord te spreken. Het bezoek was onverwacht en onaangekondigd en hij wist dat de abt in werkelijkheid allang dood was. Dit mysterie boezemde hem geen angst in, hij accepteerde het in alle kalmte, alsof het om een langverwacht bezoek ging waarin de abt hem iets belangrijks te zeggen had, hem nog een laatste instructie moest geven vóór de nacht van zijn beproeving zou aanbreken.

Uit de halfvergane gelaatstrekken van de abt straalde hem een grote vreugde toe. Een zware last was hem blijkbaar van de schouders gevallen. Hij was te beschroomd geweest om de abt z’n arm aan te raken, hoewel hij bijna liefkozend zijn hand had uitgestrekt naar de korsten en de rauwe huid, waarvan het vel opkrulde in lagen van opdrogende zweren en kraakbeen.
Zachtjes vroeg hij: “Waar gaat het om?”

Hoewel nauwelijks hoorbaar uitgesproken, klonk het antwoord van de abt krachtig, vol en diep; het droeg de opwinding over hun ontmoeting voor zich uit als een gezwollen rivier: “Grond.” Het was alsof hij een trofee uitreikte, waarin alle mysterie was samengebald, oorsprongen, lot, zingeving en eindbestemming.

De novice overdacht dit antwoord, terwijl hij toekeek hoe Vane zich boog over de laatste van de gerieflijk in de heuvel opgeborgen pelgrims, maar het was zijn eigen vraag die in zijn hoofd bleef naklinken. “Waar gaat het om?” Wat was dat ‘het’? Hij wist dat het de vraag was, die de droom zijn betekenis verleende.

En het was de vraag in eigen persoon, belichaamd in het systematische maar o zo ergerniswekkende gedoe van de zwetende Vane, die de novice tot de volgende contemplatie bracht: “Het is heel ergens anders,” dacht hij, “dat de mate van onze devotie wordt bepaald; zelf hebben we daar niets in te zeggen. En intussen gaat de censor door met het ondervragen van een slaapzaal met lijken.”

Toen ze eenmaal onderweg waren naar de bron, begon Vane’s stemming te veranderen. Hij werd grimmig, vastberaden en zelfs een beetje uitbundig.
“Drie van de zesentwintig,” zei hij, statig meedeinend met de bewegingen van de ezel, terwijl ze de open vlakte tussen de bergen door liepen.
Geoffrey voerde het dier bij het leidsel. Bij wijze van antwoord keek hij om naar Vane. Iets terugzeggen zou aanmatigend zijn geweest, maar de kunst om als klankbord te dienen verstond hij als geen ander.

“Maar drie graven van degenen die ik zoek,” zei Vane. “Drieëntwintig pelgrims, die ik nog steeds niet kan verantwoorden.”
Geoffrey aaide de oren van de ezel en die liet ze daarop als een warme schaar langs elkaar knippen.
“En het meest recente graf is van een jaar geleden,” zei Vane. “Jullie doodgraver zit zonder werk, niet, broeder?”

De novice keek niet op of om en Vane liet een kort lachje horen dat eindigde in een boer. Een vlaag van misselijkheid trok over zijn gelaat en hij deed er verder het zwijgen toe tot ze bij de bron kwamen.

Binnen in het kleine gebouwtje welde het bronwater op in een stenen bassin met een afmeting van drie hemelbedden. Aan een van de korte kanten, waar door de deur het licht van buiten op viel, liep het water via een kleine overloop in een goot langs de onderkant van het bassin en zo weg naar achteren, het schemerduister van het bronhuis in.
In zijn val leek de waterstraal bijna bewegingloos, op een kleine wrinkeling na die het gladde aanschijn verdoezelde en zachtjes afgleed langs het dunne stroompje, als een hand die onbewust een haarlok streelt. Hij schitterde in de bundel zonlicht en kwam met een zuigend geluid op de steen neer en liep daar in kleine straaltjes weg.

Vane liet zich van de ezel glijden en rende op het water af. Hij dronk uit beide handen met een luid geslurp. De novice doopte alleen een vingertop in het water op de natte steen en hield die tegen zijn voorhoofd en Geoffrey deed hetzelfde. Hij had dorst genoeg om Vane’s voorbeeld te volgen, maar een gevoel van ootmoed jegens hun gids weerhield hem daarvan. Deze plechtige benadering van de heilige bron wilde niet zeggen dat je er niet later van kon drinken, besefte hij.

Vane besteedde nauwelijks aandacht aan wat de anderen deden, maar ging direct het bronhuis binnen. Hij had een klein flesje uit zijn zak gehaald en dompelde dat in het bassin. Toen het vol was, verzegelde hij het met waspapier. De bisschop had hem daartoe opdracht gegeven, maar of het als bewijsstuk moest dienen en bestemd was voor onderzoek, of dat de bisschop het persoonlijk wilde gebruiken, daar zou hij geen eed op durven doen.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave