Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Zerk

1 8

Publicatie 29 februari 2004


“Is ‘t nu nog ver?” snauwde Vane tegen de novice. Zijn ezel gleed telkens uit op de rotsige helling en elke schok deed hem zeer. Omdat het zo heet was, had hij zijn hoed niet meegenomen en om dezelfde reden had hij daar nu spijt van.

De novice was dezelfde die hen twee dagen tevoren van de boot had gehaald. Toen had hij geen woord gezegd en nu sprak hij evenmin. Vane sloeg de gestalte met de kap die voor hem bedaard omhoogklom met groeiende ergernis gade. Als enig antwoord op Vane’s vraag hief hij zijn arm op en wees vooruit. De hitte scheen hem nauwelijks te deren.

“Terwijl ik,” dacht Vane bij zichzelf, “net zo goed vergiftigd kan zijn. Zo ziek voel ik me.”

Geoffrey ging steeds van het pad af en sprong tussen de rotsen en de bosjes door, maar het kostte hem blijkbaar geen moeite hen bij te houden. Hij bukte telkens om iets te plukken en kort daarop kwam hij naar Vane toe met een handvol bessen.
Vane schudde zijn hoofd. Alleen al de gedachte aan eten stond hem tegen, omdat hij die ochtend een gigantische portie vlees naar binnen had gewerkt, die de mancipel hem met een triomfantelijke grijns persoonlijk was komen brengen. Donker, zoet vlees was het geweest, drie lappen op een houten schotel en Vane had het naar binnen geschrokt, alsof hij twee weken niets te eten had gehad. Nu voelde hij het zwaar op zijn maag liggen, als een dier dat rilt in een nachtmerrie.

“Moeten we niet díe kant op naar de bron?” mopperde Vane. “Ik dacht dat die pal boven de abdij lag? De abdij is er toch met opzet recht beneden gebouwd.”

“We gaan eerst naar de begraafplaats, heer,” zei Geoffrey, zijn lippen rood van de bessen. “De abt heeft gezegd dat we eerst naar de begraafplaats moesten gaan.”
“Ja, ja, dat is ook zo,” zei Vane.

De begraafplaats lag achter de top van de heuvel in het hart van het eiland. Het leek wel of de graven zo ver mogelijk van de zee vandaan waren aangelegd om te voorkomen dat ze erin zouden glijden en weg zouden drijven. Of misschien had men zeker willen stellen dat de laatste rustplaats van de pelgrims zo hoog als mogelijk verheven zou zijn om hun een beslissende voorsprong te geven als voor het laatst de bazuin zou schallen.

Toen ze er eenmaal waren, hield Vane zijn zilveren kruis omhoog en zegende de plek. Het bleek een met gras begroeid heuveltje, ontdaan van varens en doornstruiken, met eromheen een stenen muur. Het gras werd ongemoeid gelaten. Het was sprieterig, droog en geelverkleurd en op de graven groeide het in dichte bossen. Er stonden eenvoudige zerken met vakkundig aangebrachte, zij het spaarzame opschriften.

Terwijl Vane met zijn lijst in de hand tussen de rijen stenen doorliep, bleef de novice met zijn armen over elkaar bij het hek wachten. Geoffrey nam de ezel mee en ging op zoek naar water, maar er was maar één beekje en dat stond droog, nog slechts een veeg van donkerder aarde die door de verdorde, uitvallende heide liep.

In de korte tijd dat hij hem kende was de novice tot de conclusie gekomen dat Vane een man was voor wie men onmogelijk ook maar enige bewondering kon koesteren. Hij voelde zich dan ook niet in het minst geroepen deel te nemen aan de speurtocht naar graven en in plaats daarvan nam hij de gelegenheid te baat om te mediteren.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave