de Zetel van de ZielBewoner1 5Publicatie 29 februari 2004
De volgende ochtend vroeg viel mevrouw Ffedderbompau die toezicht hield bij het fruitplukken uit een boom.
De meisjes stonden verstijfd van schrik, maar al gauw schoten er een paar toe om haar te helpen. Terwijl ze kreunde van pijn, droegen ze haar naar de boerderij en legden haar in bed. Tetty werd onmiddellijk naar de abt gestuurd om hem te vertellen wat er gebeurd was. Maar hoewel ze wel zes of zeven minuten aan zijn bel bleef trekken, de abt kwam niet tevoorschijn.
De abt was die ochtend al vroeg ontwaakt met een hoop zorgen aan zijn hoofd. Hij was geprikkeld door het onderzoek van Vane, dat niet alleen zijn huidige werk in de war stuurde, maar er zelfs de basis van dreigde aan te tasten. De abt had in zijn slaap op zijn rechterarm gelegen en was wakker geworden van het lamme gevoel erin. Voorzichtig ging hij een beetje verliggen en met zijn linkerhand tilde hij de slappe arm onder zijn zij vandaan. Hij legde hem op zijn borst en wreef er langzaam het leven in terug. Stel je eens voor, peinsde hij, dat je een dood lichaam op dezelfde manier weer tot leven zou kunnen wekken. Want wat was leven nu eigenlijk precies? Het was niet gelijk te stellen aan het lichaam, ook al zou je het lichaam zelf oneindig lang in stand kunnen houden. Het was ook niet hetzelfde als beweging, want elke beweging kon je in principe onderbreken. Was leven dan uiteindelijk toch niet gewoon identiek aan de ziel, waarvan hij met zijn uitvoerig onderzoek de verblijfpaats had proberen vast te stellen? Je kon het lichaam vergelijken met een paleis met slechts één bewoner erin; als je die ging zoeken, kon het best zijn dat je ‘m nooit zou vinden. Want je kon van de ene zaal naar de andere gaan, op dezelfde verdieping of via de trap op andere etages, maar elke keer dat je een kamer betrad, kon degeen die je zocht die even daarvoor verlaten hebben. Maar wie of wat was dat dan, die bewoner van het lichaam? De abt was er lang naar op zoek geweest, maar wat het was, zou hij nog steeds niet kunnen zeggen. Ieder lichaamsdeel had hij opengesneden om de werking ervan te doorgronden, maar uiteindelijk was elk orgaan, elk bot, elke weefselstructuur weinig meer gebleken dan een lege kamer in een huis dat telkens groter leek te worden naarmate hij er meer vertrouwd mee raakte. Het moest haast wel om hetzelfde huis gaan, dat volgens de tekst van Mattheus bewaakt moest worden tegen de dief die op elk willekeurig moment kon komen, juist als je er het minst op bedacht was. Si sciret paterfamilias qua hora fur venturus esset, vigilaret utique et non sineret perfodi domum suam.*) Maar de abt was al geruime tijd niet meer zo geïnteresseerd in zonde en het beeld van de dief in het huis had voor hem een andere betekenis gekregen dan dat van de duivel. Als hij zijn scalpel hanteerde en bezig was de huidlagen opzij te leggen van het vlees en de spierstrengen, voelde hij zich zelf vaak de onverwachte indringer. En waar was de bewoner gebleven? Die waakte niet meer, dat was wel duidelijk.
*) Als de heer des huizes wist wannéér de dief zou komen, zou hij extra waakzaam zijn en niet dulden dat er bij hem ingebroken werd.
Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983 Vertaling: © Ronald Langereis, 2000
|
Vorige | Volgende |