Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Vogel

1 4

Publicatie 29 februari 2004


“Gweno, vertel nog eens van de heilige. Van de heilige en de vogel.”
Toen klonk van haar kussen zachtjes de stem van Gweno.
“Heel lang geleden . . . een hele hele hele hele tijd geleden . . .”
“Ja, toe nou, ga verder.”
“Voor de abdij gebouwd werd . . . voor de broeders kwamen . . . voor er een boerderij was . . .”
“Was ik er toen al, Gweno?”
“Nee, jij was er toen nog lang niet. Er was hier toen helemaal niemand. Maar de heilige kwam van over zee naar het eiland en hij landde op de rotsen en hij liep langs de kust en het was erg warm toen, net als nu. De heilige was heel moe en hij had erge dorst, want hij had heel lang over zee gevaren.
Toen vond hij daar in een nestje een klein vogeltje dat door gebrek aan drinken net zo uitgeput en uitgedroogd was als hijzelf. Net zo uitgedroogd als hij. Net zo uitgedroogd als gedroog . . . zo droog zo droog als droog . . .”
“Ga nou door, Gweno.”

“En de heilige stampte met zijn voet op de rots en de rots spleet open en er welde water uit tevoorschijn dat heerlijk fris was en helder. En hij pakte het vogeltje uit zijn nest, want het was te zwak om zelf te vliegen en hij zette het bij de wel en liet ‘t naar hartelust drinken voor hij zelf van het water nam en toen de vogel zich had gelaafd aan het welwater knapte hij weer helemaal op en vloog blij weg.
En de heilige ging op het eiland wonen en boven de wel bouwde hij een stenen bron die beroemd werd over de hele wereld.”

Gweno’s slaperige stem stierf weg en zo langzaam aan waren de meeste meisjes nu diep in slaap. Maar Tetty’s handen streken langs haar lijf, zoals de zee tegen het eiland, golf na golf en ze vonden het vogeltje in zijn nestje en ook zij lieten het vliegen.

Onder hun raam stond een fruitboom. Er stak een ladder doorheen, waarvan de top zich boven de kroon aftekende in het maanlicht. De boomgaard liep in een flauwe helling af naar een houtwal die diende om de schapen buiten te houden. Achter die haag leidde een pad van de abdij naar de aanlegplaats.

Terwijl de meisjes lagen te praten, kwam het knechtje van Vane op het pad de mancipel tegen. Hij schrok van de gedrongen gestalte die plotseling uit het duister opdoemde en wiens platte schedel zo laag in zijn achterover hangende kap zat, dat het bijna leek of hij geen hoofd had. Ook droeg hij iets in een zak, die hij onder het lopen in de rondte liet draaien, zodat de bundel onder zijn vingertoppen rondtolde. Het had best zijn eigen hoofd kunnen zijn, dat hij zo met zich meedroeg.

“Waar ga je heen, jong,” vroeg hij. “Versta je niet. Wat zei je? Vooruit, spreek op. Hoe heet je?”
“Geoffrey, broeder.”
“Nou, Geoffrey?”
“Alleen een eindje lopen, broeder.”
De mancipel gromde.
“Taartjes snoepen, zul je bedoelen,” zei hij op een samenzweerderige toon.
“Wat zegt u, broeder?”
“Om konijntjes te vangen heb je een zak nodig, jong,” zei de mancipel, terwijl hij zijn eigen zak tegen Geoffrey’s broek aan liet zwaaien. De zachte massa erin voelde onaangenaam aan en Geoffrey deed een stap opzij.
“Wat heb jij in je zak, Geoffrey?” zei de mancipel. Hij scheen hun gesprek leuk te vinden en zwaaiend met zijn zak liep hij door met een lach die klonk als het langs elkaar schuren van twee takken in de wind.

Geoffrey vervolgde zijn weg naar de aanlegplaats en keek daar over de rand van de klippen omlaag naar de rotsen. Sinds ze op het eiland waren geland, had hij dat al een paar maal gedaan. Dichterbij komen durfde hij niet.
Eerst kon hij het paard nauwelijks ontdekken, maar de rotsen weerkaatsten net genoeg maanlicht om hem in staat te stellen een silhouet te onderscheiden. Een hele tijd staarde hij naar beneden tot hij er zeker van was dat het paard nu niet meer met zijn hoofd bewoog.
“Oh, Heiland,” fluisterde Geoffrey. Hij moest moeite doen om zijn tranen te bedwingen.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave