Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Vlinder

1 2

Publicatie 29 februari 2004


De avondzon leunde op de schouder van de berg en spreidde een glitterend gewaad over het volle oppervlak van de zee. Het eiland zelf leek weg te zweven in een schemering die achter het wijkende licht aan ijlde. Het was als een stille afvaart naar de glanzende rand van de wereld.

Toen het geklep van het laatste angelus was weggestorven, was alleen nog het vragend geblaat van de lammeren te horen en van de grazende ooien die antwoord gaven. En af en toe klonk nog het doffe klapwieken van een buizerd die voedsel naar zijn jongen bracht.
Stilte heerste alom, hoewel, uit het gras kwamen nu blind in het rond tastend de kleine wezentjes tevoorschijn gekropen die zich op de dag schuil hadden gehouden achter onzichtbare schermen van hitte.
Nachtvlinders fladderden door een atmosfeer, nauwelijks ijler dan hun bepoederde vleugels en ook de kleinere insecten leken te drijven op de zwoelte van de nacht, doelloos rondvliegende motjes, schijnbaar slechts geschapen om de kleinste glimp van het laatste licht op te vangen en duizendvuldig terug te kaatsen.

Op de boerderij lagen de jongste meisjes allang in bed, want zij moesten ‘s morgens het eerst weer op om het lichtere werk te doen. Ze moesten de boel schoonmaken, de dieren voederen en brood bakken.

Maar het was veel te warm om te slapen. Ze lagen zonder iets aan bovenop hun dek op de lange lage vliering onder de dakrand van de boerderij en trokken gezichten tegen de schuinoplopende zoldering.
Zo nu en dan zei er een iets, woorden die rond bleven zweven in de duisternis, heel andere woorden dan overdag.
Hun stemmen hadden geen weet van bij wie ze hoorden, ze kenden alleen de rituelen en de spookbeelden van de nacht waarin iedereen onbewust deelde.

Er bestonden allerlei verhalen. En soms kon één van de meisjes ineens opstaan en half rennend tussen de bedden door dansen om het hoogtepunt van een verhaal uit te beelden, of gewoon om het trage voortschrijden van de nacht met gebaren te onderstrepen, haar armen geheven en met haar polsen draaiend om er gratie aan te geven.

“Gweno, Gweno,” klonk het fluisterend.
Er kwam eerst geen reactie.
“Gweno!”
“Wat is er?”
“Vertel nog eens over de broeders bij de pomp.”
“Nee.”
“Toe nou, waarom niet?”
“Ik ga dood.”
“Ga je dood? Oh, wat erg voor je.”

“Ik lig ingepakt in een blad heel stil en rustig. Mijn benen tegen elkaar aan en mijn armen langs mijn zij en ik lig in het blad gerold en ik hang aan een draad in een boom en ik draai heel langzaam in de rondte. Voelen jullie ‘t ook?”
“Ja,” zei een andere stem, “ik voel ‘t ook.”
“Nu begint ‘t blad te verdorren, er komen barstjes in. Het valt uit elkaar.”
“Val jij ook uit elkaar, Gweno?”
“Nee, nee. Ik kom er gelouterd en als nieuw uit tevoorschijn en nu ben ik dood en ik heb vleugels gekregen en ik vlieg weg. Zien jullie me?”

Ze liet haar vingers fladderen in het maanlicht en de schaduwen bewogen langs de daksparren.

“Ja,” klonken nu verscheidene stemmen, “we zien je wegvliegen. Waar vlieg je heen?”
“Ik vlieg nergens heen. Ik word alleen mezelf.”


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave