Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Schedel

0 7

Publicatie 29 februari 2004


De volgende dag was Vane bezig vele vellen papier vol te schrijven in zijn soepele, geoefende handschrift.
Op de aangewezen uren luidden de klokken voor de heilige mis, maar Vane die na het opstaan eerst zijn fijnbesneden kin had geschoren - voor zover dat wou lukken met lauw water - en daarna de vroegmis had bijgewoond, negeerde alle oproepen tot de eredienst en ging door met zijn werk.

Op het middaguur werden hem twee houten kommen gebracht, één met schapenmelk met broodkruim erin en in de andere gekookte weegbree. Onder het doornemen van de verslagen die hij die ochtend van de verhoren had gemaakt, nam hij achteloos wat van het voedsel tot zich.
Vliegen bromden tegen het ruitje in het enige kleine venster, waar het zonlicht door de dikke stenen muren heen kon dringen.

Omdat Vane de hele dag bleef doorwerken in de betrekkelijke koelte van zijn kamer, had hij weinig last van de uitzonderlijke hitte.
Het viel hem echter wel op dat de meeste novicen die bij hem kwamen voor een verhoor een uitgeputte en lusteloze indruk maakten.
Ze antwoordden kortaf, toonden geen enkele blijk van belangstelling en in reactie op zijn vragen gebruikten ze geen woord meer dan nodig was. Daarbij legden ze een plichtmatige beleefdheid aan de dag, maar wat ze zeiden leek naar waarheid.

In de middag kwam de mancipel langs, een lekebroeder met een onaangenaam uiterlijk en die zei nog het minst van allemaal.
Hij had een brede, platte schedel met donkere wenkbrauwen en op zijn kaken zaten plekken met ongeschoren stoppels. Een nek had hij nauwelijks en hij staarde Vane constant strak en doordringend aan met een afstotelijke grijns op zijn gezicht, die op stompzinnigheid kon duiden maar evengoed op achterbaksheid.

Op sommige vragen antwoordde hij alleen met een knik, of met “ja”, terwijl er in feite een uitleg of een keuze tussen twee mogelijkheden van hem verwacht werd.
Op een gegeven moment liet hij een vraag helemaal onbeantwoord en met een blik op de half leeggegeten kommen waarover nu de vliegen rondkrioelden, vroeg hij of er misschien een bepaald soort eten was, dat Vane graag lustte en waar hij hem wellicht aan kon helpen.
Veel vlees hadden ze niet op het eiland, maar geen moeite zou worden gespaard om het hun vereerde gast naar de zin te maken. Hij hoefde het maar te zeggen.

Vane mompelde wat terug, legde zijn pen neer en wreef in zijn vermoeide ogen. Het gevoel bekroop hem dat dit allemaal nergens toe leidde.
Toen de mancipel weg was, stond hij op en begon de kamer op en neer te lopen, terwijl hij met lege ogen de figuren opnam die de scheuren en schilfers op de witgewassen pleister tekenden.
Later in de middag, na de none, kwam de abt weer opdagen. Hij deed joviaal, maar onderhuids leek hij gespannen, zoals iemand die aan een ziekbed moet zitten. Hij kwam horen of Vane al vorderingen maakte.

“Jullie hebben niet eens een register van de pelgrims,” bromde Vane.
De abt trok zijn wenkbrauwen op.
“Hadden we zoiets moeten hebben dan?” zei hij verbaasd. “Wie bepaalt, wie een pelgrim is en wie niet?”
“Het ware wel zo verstandig geweest,” zei Vane.
“En een hoop werk,” antwoordde de abt. “We zouden iedereen die van de boot komt moeten ondervragen en dan nóg: Wat voor indeling moet je hanteren? We hebben geen tijd voor dat soort zaken.”
“Moeten jullie dan niet weten, wie er op het eiland zijn?” vroeg Vane.
“Daar komen we vanzelf wel achter,” zei de abt. “Degenen die het eiland bezoeken moeten toch ergens onderdak hebben, hier, of op de boerderij.”


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave