Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Diepte

0 6

Publicatie 29 februari 2004


In de vroege uren van diezelfde ochtend was hij afgedaald naar zijn studeerkamer en daarbij had hij in een opwelling de andere trap genomen. Dat was een trap die hij bijna nooit gebruikte. Het was een smalle, stenen wenteltrap die was aangebracht binnenin een steunbeer van de abdij. De treden ervan waren diep uitgesleten en hij wond zich rond een middenpijler zo steil naar beneden, dat je er verstandig aan deed je daar met je linkerhand aan vast te houden.

Langs die trap was hij afgedaald met zijn gedachten niet zozeer bij zijn onderzoek zelf, maar meer bij de vraag hoe hij de sporen ervan kon uitwissen, voorzover die lastige vragen konden oproepen bij de officiële bezoeker die - als het tij het toeliet - die dag verwacht werd.

De snijkamer, daar maakte hij zich geen zorgen om. Die kon hij soms zelf nauwelijks vinden in het doolhof van gangen van de abdij. En de bibliotheek, die hield hij ook altijd op slot, uit eerbied voor de zwijgende wachters van het woord, die hij zo moeizaam bijeengegaard had.

Maar alles wat er verder zo her en der in zijn studeerkamer rondzwierf en waar Vane’s oog terloops op kon vallen – een verboden monografie, wellicht, of een klier in een kommetje, die hij uit de snijkamer had meegenomen om de verborgen eigenschappen ervan nader te beschouwen – dat wilde hij die ochtend verbergen.

Maar de cadans van de stenen treden en de koelte van de middenpijler tegen zijn handpalm leidden zijn gedachten af.

Het prettige gevoel dat het hem gaf om een klein beetje vooroverhellend zijn voeten precies op dat punt van elke wigvormige trede te zetten, waar die juist breed genoeg was om hem zijn evenwicht niet te laten verliezen, maar toch weer net smal genoeg om de vaart omlaag er goed in te kunnen houden, vloeide samen met het prettige gevoel dat de lichte aanraking van de pijler in zijn hand opwekte en zo kwam het dat hij doorging, ook toen hij bij het deurtje was gekomen dat toegang gaf tot zijn studeerkamer.

Misschien was hij nog niet helemaal wakker. Hij probeerde zich te herinneren of hij voordien ook al geweten had, dat de trap voorbij dat punt doorliep. Maar of ie dat nu wel of niet wist leek van weinig belang, want er was geen twijfel mogelijk.
Steeds verder ging hij en steeds sneller. Naarmate hij dieper afdaalde, werd het killer en terwijl zijn hart bonkte van inspanning en zijn rug en schouders klam werden van het zweet, voelde de abt een ijskoude kelderlucht langs zijn wangen strijken en de stenen onder zijn hand voelden vochtig aan.

Steeds maar in de rondte ging hij en nu met twee treden tegelijk naar beneden. Het was intussen aardedonker geworden, zodat hij zelfs zijn voeten onder zich niet meer kon onderscheiden. Daarom nam hij aan, dat de trap nu elk moment kon eindigen en dat hij abrupt tot stilstand zou komen.
Maar hij bleef een gevoel houden dat er een oneindige diepte onder hem gaapte en de bezeten beweging van zijn benen bleef hem voortdrijven tot hij er duizelig van werd.

Hij begreep niet, hoe de trap zo lang door kon lopen, of waar ie naartoe kon gaan. Hij kreeg pijn in zijn linkerschouder en ook de spieren in zijn schenen en aan de voorkant van zijn dijen begonnen op te spelen.
Af en toe schuurde hij met zijn rechterschouder langs de ronde buitenwand van de trap en hij besefte dat het naar beneden toe steeds nauwer moest worden. Het werd nu ook minder koel en de lucht viel moeilijker in te ademen. De aangename schimmellucht van oude gewelven had plaatsgemaakt voor een zure, metaalachtige stank. En de trap ging maar verder.

En toen was er in de geest van de abt een vaag denkbeeld opgekomen.
Het was niet zozeer een bepaald concreet idee dat zich aan zijn geestesoog ontvouwde, alswel een overweldigend, zij het nog schimmig besef van een plotselinge weerzin om zichzelf nog verder omlaag te storten in deze draaiende stenen schacht.

Hij wist dat hij het beeld uit zijn gedachten kon bannen. Hij besefte heel goed, dat hij door de combinatie van zwaartekracht en intense duisternis als vanzelf omlaag zou blijven gaan en dat hij het denkbeeld daarom eenvoudig kon negeren, kon weigeren er aan toe geven.
Maar er was iets aan het denkbeeld dat hem dwong er aan toe te geven. En hij had er ook aan toegegeven, plotseling besprongen door een gevoel van doodsangst dat de haren in zijn nek en van zijn baard rechtop had doen staan en dat hem met een tollend hoofd boven de eindeloze trap aan de stenen had genageld.

Bij het omhoog gaan telde hij drieduizendzevenentachtig treden voor hij de deur van zijn studeerkamer bereikte.

Dat was de oorzaak van het trekken van zijn schouder en van de moeite die hij had met inslapen. Maar vreemd genoeg, toen hij zich eenmaal de reden herinnerd had, kreeg de abt, terwijl hij aan de eindeloze trap terugdacht, toch weer slaap en deze keer vond de irritante beweeglijkheid van zijn overbelaste spieren een passend aanknopingspunt in zijn eigen herinnering.

Zo viel hij dan toch in slaap en hij droomde niet over de zorgenbarende inspectie van Vane, maar over zijn afdaling die ochtend van de trap.
In de droom werd het heet, alsof zijn bed werd opwarmd met stenen uit het vuur. En in zijn droom, zo heet als hij het had en volledig in de ban van zijn angst toen hij de drie-, vier-, vijfduizendste trede passeerde, in zijn gewilde droom, stopte de abt deze keer niet.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave