Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Paard

0 3

Publicatie 29 februari 2004


Even, toen de hengst zich schrap zette, leek het of hij uit eigen beweging de boot uit zou springen. De toch al wilde woelingen van het water werden door de heftig schommelende boot nog verhevigd en het zwarte dier scheen daardoor zelf een onderdeel van de golven te worden.
De boot, dat absurde houten kavalje, leek louter een belemmering: Het paard kon er noch door aan land komen, noch stelde hij het dier in staat op te gaan in zijn eigen element.

Geweldig te keer ging het arme beest, de spieren en aderen stonden uit op zijn nek en flanken, zijn rug was gekromd als een vleesgeworden golf, opgerezen maar nog niet brekend, wel op het punt van breken, als was hij zo vastgelegd door een sneltekenaar met een fotografisch oog. Zijn gehinnik was meelijwekkend om te horen.

“Stil, Heiland! Rustig!” zei de knecht gebiedend.

Zelfs tot boven op de klip was het geluid van versplinterend hout te horen. De roeiers hadden nu de twee touwen van de meerpalen vastgebonden aan de voorste dollen. De boot was stabiel en kon langzaam in de vereiste positie getrokken worden, maar nu dreigde het gevaar dat de hengst met zijn hoeven door de bodem zou trappen.

“Snij jij ‘m dáár los,” brulde de eigenaar.
Hij gaf een teken aan de achterste roeier om de touwen waarmee de achterbenen waren vastgebonden door te snijden op het zelfde moment dat hij de voorvoet zou losmaken.
De roeier die in het water was gevallen hing nu aan het boord. Het zeewater droop uit zijn haren en baard en uit zijn neus vloeide bloed.

“Ben je gek geworden?” schreeuwde Vane. “Straks ben ik mijn paard kwijt.”
“Anders ben ik m’n boot kwijt,” zei de eigenaar. “En dan komt niemand van ons ooit nog aan vaste wal.”

Vanes gezicht trok wit weg van woede.
“Er komt heus nog wel een andere boot. Van deze neem ik alle kosten voor mijn rekening.”
“Er komt helemaal geen andere boot. Wie is zo gek om dit water over te steken, behalve ik? Wie anders durft de stromingen te trotseren om naar een eiland vol gekken te gaan?”

Vane zat gehurkt in de boeg van de boot en hield zich met beide handen stevig aan de boorden vast tegen het schommelen.
“De pelgrims betalen je er anders goed voor,” schreeuwde hij.
“Pelgrims?” schamperde de eigenaar. “Ik heb sinds het voorjaar geen pelgrim meer overgezet en terug helemaal geen een, al twee keer zolang niet meer. En dat weet u best, vader, want dat is nou net waarom ú hier bent.”

Vane wist dat het waar was en hij kreeg het vermoeden dat het ook waar kon zijn dat er geen andere boot zou komen. Wat hij beslist wilde vermijden was dat hij gedwongen zou zijn een moment langer op het eiland te blijven dan strikt noodzakelijk.

“Je komt toch wel terug om me op te halen, zoals we hebben afgesproken?”
“Als ik nog een boot overheb wel, ja. Snij dat paard los.”

Vane en de knecht stonden zich te verbijten, maar moesten machteloos toezien hoe het paard Heiland werd losgemaakt.
De novicen trokken aan de touwen om de boot aan de steiger te brengen en voor de hooisters op de klip leek het net of alles volgens plan verliep en dat het paard uit de boot op de steiger zou springen.

Maar de afstand en de hoogte waren te groot voor hem en de toestand, waarin de smalle steigerdelen verkeerden te onbetrouwbaar.
Heiland keek wild om zich heen en nam een sprong in de richting van de rotsen, waardoor er nog een riem te water raakte en de roeiers hun evenwicht verloren, zodat ze in een kluwen over de bodem van de steigerende boot rolden.

De hoeven sloegen wild uit om het lichaam in evenwicht te houden, maar één been was bij het neerkomen al gebroken en toen het paard oprees, weer neerzeeg en rondstampte tussen de glibberige rotsen gingen er nog meer botten aan.
Even zag het er naar uit alsof de glanzende torso zich op eigen kracht wou gaan voortbewegen in een serie hobbelende stuiptrekkingen met een bos afgedankte boven- en onderbenen achter zich aan.
Zijn ene achterbeen lag plat in een ongewone hoek vanaf de knie, het andere leek vast te zitten tussen twee rotsen. Het wanhopig gebries en gehinnik van het arme dier weerkaatsten door de hele baai.

Boven op de klip barstten de hooisters in snikken uit en één van hen trok een andere die het niet langer kon aanzien tegen haar schouder.
De oudste novice, die de beide andere aanwijzingen had gegeven over hoe ze op de juiste manier met de touwen moesten omgaan, nam het tafereel met verwondering in ogenschouw.
Binnen de donkere beslotenheid van zijn kap dacht hij:
“De zeegod Proteus, die zich in het nauw gebracht ziet in een van zijn meest geliefde gedaanten, doet verwoede pogingen zijn oude gestalte te hervinden.”

Met toestemming van de abt zou ook dit een plaats kunnen krijgen in zijn boek met contemplaties.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave