Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Boot

0 2

Publicatie 29 februari 2004


Midden in de boot stond een hengst die aan elk onderbeen was vastgesnoerd. Hij stampte voortdurend en trok wild aan zijn kluisters. Zijn nek glom van het zweet en in z’n ogen blonk paniek. Zijn hoofd ging woest op en neer.

“Hou dat paard een beetje koest, jong,” zei Vane. “Zometeen gaan we aanmeren. Zie je dat? Ze hebben die broeders daar gestuurd om ons welkom te heten.”

De knecht aaide het angstige paard langs zijn nek en praatte in z’n oor. Maar dat bleef aan de touwen waar het mee geboeid was rukken en zelfs met zijn vastgebonden hoeven schraapte het nog de splinters van de dwarse delen van de boot.

De oudste roeier, die ook de eigenaar was van de boot, richtte zich tot Vane:
“Dus u gelooft nog steeds, dat u dit paard hier aan wal kunt krijgen?”
“Ik heb het je uitgelegd,” antwoordde Vane. “Om me over het eiland te verplaatsen heb ik een paard nodig.”
“Dat mag zo zijn,” zei de eigenaar tussen twee slagen door, “maar u krijgt hem nooit aan wal.”

Het paard krulde zijn lippen op en liet z’n gele tanden zien. Met zijn hand kalmerend op de neus van het dier keek de knecht vragend naar Vane. Maar Vane wendde zich af om zijn blik weer op de naderende kust te richten en op de novicen, die hij als kleine figuurtjes over de rotsen kon zien klauteren.

“Waar is nu die aanlegplaats?” vroeg hij na een tijdje.
“Nou, hier, recht voor ons uit,” antwoordde de eigenaar.
En jawel, de novicen waren daar tussen de rotsen blijven staan en je kon ze bezig zien met touwen. Een plaats om een boot af te meren was echter nergens te bekennen.

Vane was geschokt.
“Moeten we dáár aanleggen?”
“Ik heb ‘t u toch gezegd,” zei de eigenaar verongelijkt.
“En de weg naar boven? Hoe is die?”
“U heeft toch gezien, hoe de broeders naar beneden kwamen?”

Vane zweeg en betastte het zilveren kruis, dat om zijn nek hing, alsof dit symbool van zijn status hem bij deze vervelende tegenslag op de een of andere manier daadwerkelijk steun kon bieden. Het was duidelijk dat je te paard niet tegen die steile helling vol rotsen op kon komen en om uit de boot te raken moest je, leek het, ook over rotsen klimmen.
“O, Heiland,” mompelde de knecht, “hoe moet dat nou met jou?”
De voorste roeier spuwde nog eens en intussen kwam de boot steeds dichter onder de wal.

Een paar hooisters, met volle boezems en badend in het zweet, waren naar de aankomst van de boot komen kijken.
Ze waren benieuwd naar de pelgrims, want die waren er al in geen maanden geweest. Maar ook nu waren er geen pelgrims, alleen een priester, een jongen en een paard.
De hooisters posteerden zich in het verdorde gras langs de rand van de klip en leunden op hun hooivorken. Ver beneden hen hadden de novicen touwen gehaald door ijzeren ringen aan twee naast elkaar staande stammen van oud hout, die als meerpalen dienst deden. De houten vlonder tussen de stammen was groen uitgeslagen en verrot en de helft ervan was verdwenen. Daarom waagden de novicen zich niet tussen de rotsen vandaan.

Het was, zoals de eigenaar van de boot al meer dan eens verzekerd had, onmogelijk het paard aan wal te krijgen.

De roeiers rustten op hun riemen, een meter of wat van het restant van de steiger, terwijl er een touw werd overgegooid. De hengst raakte daarvan in paniek. De verwarde kreten van de roeiers en het gehinnik van de hengst drongen tot de hooisters door, terwijl de sloep in de rotsige inham gevaarlijk overhelde.
“Heiland, hou stil!” hoorden ze de knecht schreeuwen.

Maar het paard wilde niet stil blijven staan. Bij een verwoede poging zich te bevrijden schoot het touw om één van zijn voorvoeten los en de trap die hij ermee uitdeelde deed een van de roeiers overboord slaan. De anderen konden de boot nu niet langer recht voor de steiger houden. De riemen schraapten over de rotsen en het gevaar dreigde dat ze zouden afknappen.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000


Inhoudsopgave