Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Gras

0 1

Publicatie 29 februari 2004


De drie novicen liepen snel langs de rand van het hooiveld. In de zinderende hitte stonden de hoog bepluimde grassen bewegingloos tot de gesandaalde voeten ze uiteen dreven en plat trapten.
De randen van de wollen pijen streken over de zaadpluimen en sleepten ze mee. Halmen bogen en veerden weer recht en verspreidden kleine wolkjes graszaad.

De kleding van het contemplatieve leven leent zich niet voor het tempo van openingszinnen; ze liepen snel, hoewel zonder haast. Bij elke stap kwam hun kleed tussen hun benen en het trok en schuurde langs hun kuiten. Zij schreden voort met gekruiste armen, de handen verborgen in hun mouwen, als om een ceremonieel tintje te geven aan wat de inleiding zou zijn tot iets onafwendbaars.

De meiden in het veld keken niet op van het maaien terwijl de novicen hen passeerden, maar legden zich met des te meer ijver toe op hun werk.
Ritmisch zwaaiden ze hun zeisen heen en weer langs de onderkant van het opgaande gras en haalden de omgevallen plukken weg. In één lijn trokken ze op tegen de zwijgende volheid van het veld, met hun rokken opgenomen om hun dijen, hun voeten geschaafd en bebloed van de stoppels.

Onder het voorbijlopen sloegen de novicen de meisjes gade en in de verstikkende beslotenheid van zijn kap sprak de voorste halfluid een gedachte uit:
“Hun slagen zijn als de slagen van het mes op gebruikt perkament. Het weggeschraapte woord heeft zijn taak volbracht en wordt als dood gras teruggegeven aan de elementen.
Het grasveld is het boek der natuur, dat opnieuw beschreven zal worden door onze broeder de zon.”

Deze gedachten, overpeinsde hij, verdienden het zeker in zijn eigen boek te worden opgetekend en hij besloot ze bij de eerste gelegenheid ter goedkeuring aan de abt voor te leggen.

De novicen lieten het hooiveld achter zich en de meiden onderbraken het maaien om hen na te kijken. Op hun gezichten stond eerbied te lezen en zorgzaamheid, vermengd met een zweem van vertedering.

Een van hen sloeg een kruis en bleef leunend op haar zeis de jongemannen in hun donkere pijen nastaren, totdat ze uit het gezicht waren verdwenen.
Het zweet brak uit op haar voorhoofd en wangen, alsof een kostbaar zielebloed door haar gloeiende gelaat filterde en naarbuiten werd geperst en in haar geest rees een nauwelijks tastbaar idee, half bede, half contemplatie, zoals een bezwering met een onbevroede uitwerking je plotseling te binnen kan schieten:
“Zonen des Hemels . . .”

Weldra hervatten de zeisen hun gezamenlijke beweging en als een leger manen sneden zij zich voorwaarts in de ranke, neertuimelende grashalmen.

De novicen staken een droge bedding over en daalden af in een kleine vallei, die naar de aanlegplaats leidde.
Ze tilden hun pijen op om van steen tot steen te kunnen springen en bewogen zich in een voortdurend wisselend tempo, nu eens dichterbij, dan weer verder van elkaar, maar steeds in een vast onderling verband, zoals bij een stelsel van drie sterren, dat je over een heel seizoen observeert.

Als zodanig waren ze zichtbaar vanaf de boot, die bezig was het eiland te naderen, op nog zo’n halve mijl uit de kust.

“Een ontvangstcomité,” dacht Vane, die theatraal met één voet op de boeg stond, als een klerk die zich verbeeldt dat hij een heldenrol te spelen heeft.

Hij zette zijn vlakke hand aan zijn voorhoofd, zoals scheepskapiteins op het toneel dat doen en één van de vier zwoegende roeiers moest daar om lachen en spuwde. Vane keek om en gaf hem een uitbrander.
De man liet het bij een grijns en trok aan zijn zware riem.


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2000