In de vorige hoofdstukken bleken multinationale ondernemingen op tal van terreinen niet of onvoldoende toegerust om uit zichzelf bij te dragen aan duurzame ontwikkeling. Telkens bleek dat wet- en regelgeving en een goed georganiseerde handhaving noodzakelijk zijn om een aanvaardbaar milieugedrag bij de ondernemingen te bewerkstelligen. Milieuwetten en - regels voor bedrijven bestaan echter alleen op lokaal en nationaal niveau en niet op internationaal niveau. Dat geldt overigens niet alleen voor bedrijfsgerichte milieuwetgeving, maar ook voor wetgeving op tal van andere gebieden. Multinationale ondernemingen kunnen door de internationale spreiding van hun activiteiten gebruik maken van verschillen tussen nationale wetten en regels.
De arbeidswetgeving (kinderarbeid, werktijden) is een bekend voorbeeld. Een ander bekend voorbeeld is de internationale ongelijkheid in de heffing van belastingen over winsten en dividenden en van allerlei belastingfaciliteiten. Benutting van dit soort verschillen vormt een van de belangrijke pijlers van de financiële macht van de internationale concerns. De gehele juridische structuur en interne financieringswijze van internationaal opererende bedrijven is dan ook op deze belastingverschillen ingericht. Adviseurs op het gebied van internationaal fiscaal recht leiden een florerend bestaan van hun specialisme dat ze eufemistisch belasting-planning hebben gedoopt.
Multinationale ondernemingen zijn door hun
internationale dimensie bij uitstek in staat om verschillen tussen nationale
wetgevingen in hun voordeel aan te wenden. Op milieugebied proberen verschillende
internationale organisaties al jarenlang om een antwoord te geven op dit
internationale rechtsvacuüm. Dit antwoord varieert van de proclamatie
van gedragscodes tot, meer recentelijk, internationale bindende regelgeving
via verdragen en conventies.
Soms zijn dit soort internationale afspraken en
regels vrijblijvend, in een beperkt aantal gevallen juist niet. Slechts
in een beperkt aantal gevallen zijn ze specifiek gericht op multinationale
ondernemingen. Dit hoofdstuk bekijkt in hoeverre ze internationale ondernemingen
binden.
Een aantal internationale gedragscodes is opgesteld
door internationale organisaties. Hun kenmerk is dat ze òf een groot
aantal onderwerpen (inclusief het milieu) beslaan, òf juist specifiek
op bepaalde milieuaspecten zijn gericht.
De meer recente gedragscodes zijn niet specifiek
op multinationale ondernemingen gericht maar op het bedrijfsleven in het
algemeen. Slechts hier en daar wordt verwezen naar internationaal opererende
concerns. Uit de reeds eerder genoemde Benchmark Survey bleek dat
tot 1991 (het peiljaar) minder dan vijftig procent van de onderzochte ondernemingen
gebruik maakte van ook maar één van de verschillende hierboven
genoemde gedragscodes.
Uit later onderzoek blijkt dat één
derde van de gepeilde bedrijven het Business Charter for Sustainable
Development, uit 1992, had ondertekend en dat zeventig procent van
de Japanse bedrijven Keidanren's
Global
Environmental Charter, eveneens uit 1992, had ondertekend.
"hazardous installations in non-OECD countries should meet a level of safety equivalent to that of similar installations in OECD countries."
Het internationale bedrijfsleven onderschrijft dus de laatste tijd in toenemende mate vrijwillige milieuprincipes. De gedragscodes eisen echter niet dat de bedrijven de strikste milieunormen (uit bijvoorbeeld het moederland) ook internationaal toepassen. Er is geen controle op de naleving. Er bestaan geen sancties bij niet-naleving. Ook de meest vergaande gedragscode, die van de Japanse werkgeversorganisatie Keidanren, beveelt slechts de internationale toepassing van Japanse milieunormen aan. De codes ademen dus een zeer grote mate van vrijblijvendheid, vooral op het punt van de internationale toepassing van milieuprincipes.
Hierover komt de Benchmark Survey met ondubbelzinnige uitkomsten:
"The participating companies were all large transnational corporations. Thus they could be expected to have extended procedures and policies for overseas subsidiaries and affiliates. However, both the statistical analysis and an evaluation of the material submitted by individual corporations indicated surprisingly little consideration for the international aspects of corporate activities. Regulatory discrepancies and the decentralized organization favoured by many TNC's may account for that finding. Approximately half of the respondents had allocated Environmental Health and Safety responsibilities to their controlled affiliates; only 15 per cent had arrangements with their non-controlled affiliates. Other companies stated that they intended to observe local regulations. Some companies gave explicit accounts of their international responsibilities in their policy statements. Other corporations stated that they were prepared to establish their own standards if local ones were inadequate or absent. The more positive finding was that a handfull of corporations had pledged to employ the same standards world-wide, thus meeting the recommendations of UNCED. That group included BF Goodrich, Amoco, Volvo, Union Carbide, Boehring, Ingelheim, and Ciba-Geigy."<25>
Deze hoofdzakelijke beperking van actief beleid op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid tot het nationale niveau, duidt erop dat de nationale wet- en regelgeving van bepalende invloed hierop is.
Meer nog dan bij de hierboven genoemde gedragscodes
verdwijnt de multinationale onderneming als afzonderlijk type bedrijf bij
dit soort beleidsaanbevelingen uit beeld. Met name de milieu- en gezondheidinstellingen
van de Verenigde Naties werken langs
de lijn van de richtlijnen (guidelines). Bijvoorbeeld de WHO
en UNEP.
Het probleem met veel conventies, codes, guidelines
en protocollen is dat ze op vrijwillige basis zijn. Ze missen bovendien
hun effect als ze niet wereldwijd geratificeerd worden. Toch kunnen conventies
en protocollen aan de basis liggen van een vergaande internationale regulering
die van directe invloed is op multinationaal opererende ondernemingen.
Tot op heden zijn dat echter uitzonderingen.
Twee bekende uitzonderingen zijn: de uitbanning van CFK's, en het verbod op handel in gevaarlijk afval. Beide zijn - zij het niet zonder problemen en onvolkomenheden - via de weg van de conventie tot stand gekomen.
De Conventie van Wenen ter bescherming
van de ozonlaag (in werking getreden in september 1988) en het Montreal
Protocol aangaande stoffen die de ozonlaag aantasten (in werking getreden
in januari 1989) kwamen tot het beleidsvoornemen om CFK's geleidelijk geheel
uit te bannen in 1996. Als reactie hierop kondigde de Amerikaanse multinational
en 's werelds grootste CFK-producent DuPont
aan om de productie al in 1994 geheel te stoppen.
Daarmee was het CFK-probleem niet uit de wereld.
Niet alle CFK-productvarianten vielen aanvankelijk onder het protocol.
Bijvoorbeeld de HCFK's, een CFK-groep met een extra waterstofatoom, die
tot 1988 de naam CFK-22 had. Hoewel minder destructief dan andere CFK's
blijft het een ozon-aantaster. DuPont
en andere producenten schakelden over naar dit HCFK als vervangend product
(bijvoorbeeld in de airconditioning van auto's).
In 1991 kwam het Protocol's Scientific Assessment
Panel tot de conclusie dat het schadelijke karakter van CFK-varianten,
en vooral de HCFK's, groter was dan verwacht. Op basis hiervan kreeg het
Montreal
Protocol uiteindelijk een amendement. Begin 1994 was dit amendement
geratificeerd en het trad 14 juni 1994 in werking.
Overeengekomen is dat nu ook de HCFK's en de halonen
uitgefaseerd
worden. In dit geval in een veel langzamer tempo, namelijk voor het jaar
2030.
De Bazel-Conventie
Momenteel produceert de wereld jaarlijks circa 400 miljoen ton gevaarlijk afval (inclusief verdund afvalwater). 85 procent daarvan komt voor rekening van de Verenigde Staten, 5 à 7 procent voor rekening van de Europese Unie. De eerste overeenkomst over het verbod op de internationale handel in gevaarlijk, dat wil zeggen giftig, radioactief of anderszins gezondheidbedreigend afval, kwam tot stand in het kader van de Lomé-Conventie. Deze conventie verbood alle export van radioactief en gevaarlijk afval van de EU naar de ACP-landen. Tevens zijn de ACP landen overeengekomen ook geen afval te importeren uit niet-EU landen. De Lomé-Conventie had als grootste nadeel dat ze betrekking heeft op een beperkt aantal Derde Wereldlanden (78 vielen er buiten).
Een uitgebreider akkoord kwam tot stand in
de Bazel-Conventie. Dit ging echter ten koste van de inhoud. Op de conferentie
in Bazel werd namelijk de concept-versie van UNEP
aangaande een wereld-conventie over gevaarlijk afval afgekeurd. Wat overbleef
was een akkoord waarbij sprake is van controle en management
van de internationale handel en niet van een verbod of een ban erop. In
feite werd de handel in gevaarlijk afval dus gelegaliseerd, zij het onder
bepaalde voorwaarden.
Een van de belangrijkste controle-mechanismen is
de zogenaamde
Prior Informed Consent: een ontvangend land moet van
tevoren worden geïnformeerd, en goedkeuring geven voor de verscheping.
Het verkrijgen van een handtekening is doorgaans niet zo'n probleem. De
Bazel-Conventie laat veel ruimte open voor subjectieve interpretatie en
zit voor een handige handelaar vol gaten. Ze is zodanig van alle scherpe
kanten ontdaan dat ze op grote schaal ontdoken kan worden, wat dus ook
gebeurt. Uiteindelijk ratificeerden slechts 64 landen de conventie.
Inmiddels is binnen OECD-verband gepoogd met een nieuwe overeenkomst de export vanuit de oorsprong (OECD-)landen onmogelijk te maken. 25 maart 1994 kwamen de OECD- landen in Wenen een totaal verbod overeen van de export van giftig afval naar niet-OECD-landen. Ook de 64 ondertekenaars van de Bazel-Conventie ondertekenden de overeenkomst. Hoewel ook deze nieuwe overeenkomst niet waterdicht is - bijvoorbeeld de sluipweg via de recyclables - is de verwachting dat de nieuwe markten voor giftig afval die ontstonden in Oost-Europa en Azië nu in ieder geval voor een belangrijk gedeelte worden afgesneden van aanvoer uit OECD-landen.
Het meest verregaand zijn de conferenties die aansturen
op een zogenaamde multilaterale overeenkomst of verdrag. Het bekendste
milieu-voorbeeld daarvan is de UNCED
in 1992. Nadat de deelnemende staten overeenstemming over de inhoud van
de verdragstekst hebben bereikt, wordt het verdrag gewoonlijk vrijwel meteen
voor ondertekening opengesteld. De staten die het voornemen hebben om te
zijner tijd, door ratificatie of door toetreding, partij te worden bij
het verdrag zullen ondertekenen. Voor inwerkingtreding van een verdrag
is veelal een zeker aantal ratificaties nodig.
Ratificatie houdt in dat het verdrag bindend is
voor de ratificerende natie en dat het land zich houdt aan arbitrageregels
en sanctiemiddelen. De internationale werking van het multilaterale verdrag
is sterk afhankelijk van het aantal ratificaties. Hoe groter dit aantal,
des te meer er sprake is van een waarlijk internationale wetgeving. Onze
internationale (milieu)wetgeving is dus feitelijk gebaseerd op een consensus
van staten, en als die er niet is houdt het op.
Om deze vraag te beantwoorden citeren we uit: "Advice on the environment: a world-wide problem. Towards a politic of sustainable development." National Advisory Board for Development Cooperation, No. 101, June 1993, Page 40 ff.
"Op basis van deze verdragen, staatspraktijk en internationale jurisprudentie zou men kunnen stellen dat zich in deze eeuw in de internationale rechtsbetrekkingen een aantal beginselen heeft ontwikkeld die de grondslag vormen van het moderne internationale milieurecht. Daartoe behoren in het bijzonder:
Er zijn diverse mogelijkheden om internationale verdragen en conventies te vertalen in nationaal milieubeleid. De UNCTC geeft de volgende indeling:
Deze instrumenten zijn gericht op toepassing en uitvoering
door afzonderlijke nationale staten die internationale verdragen en conventies
ratificeren. Waarlijk internationale instrumenten zoals het verhandelbaar
maken van de internationaal overeengekomen nationale emissierechten zijn
nog maar in de fase van opiniërende discussie.
Vaak passen nationale overheden verschillende instrumenten
toe om de internationale verdragen en conventies uit te voeren of af te
dwingen. Dit vergroot de al bestaande diversiteit en het grote verschil
in ontwikkeling van het milieubeleid van afzonderlijke landen in de wereld.
Multinationale ondernemingen zien deze diversiteit
in wet- en regelgeving over het algemeen als hinderlijk. Veel belangrijker
daarom dan het meewerken aan de totstandkoming van milieu-gedragscodes
of internationale milieuverdragen en -conventies acht de internationale
bedrijfsgemeenschap de lobby voor de harmonisering van de internationale
milieuregelgeving: 62 procent van de onderzochte multinationals in de Benchmark
Survey wil dat de Verenigde Naties
verschillen in milieuregels en -wetgeving vermindert. Meer dan de helft
is voor initiatieven die werken in de richting van de ontwikkeling van
een gemeenschappelijk milieubeleid van overheden op internationaal niveau.
Uit de Benchmark Survey blijkt duidelijk
dat het multinationale bedrijfsleven een internationale coördinatie
wil van regels en wetgeving op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid.
Hoofddoel van dit harmonisatiestreven is echter niet zozeer vereenvoudiging,
maar het scheppen van een gelijk speelveld ("to level the playfield")
voor alle spelers.
Die harmonisatie speelt op twee niveaus:
Multinationale ondernemingen richten hun lobby tegen dwingende internationale regulering. In het bijzonder tegen die afspraken die hen als aparte groep identificeren. Ook zetten ze zich af tegen de internationale diversiteit in de wet- en regelgeving. Veel belangrijker dan het meewerken aan de totstandkoming van milieu-gedragscodes of internationale verdragen en -conventies acht de internationale bedrijfsgemeenschap de lobby voor harmonisering van de internationale milieuregelgeving.
Vragen en opmerkingen zijn welkom:
CONTRAST Advies - Milieu
Sint Ansfridusstraat 39
3817 BE Amersfoort
Tel: 033-4652806
Fax: 033-4659711
Terug naar de inhoudsopgave van De Ongrijpbare Redders
Terug naar de thuispagina van CONTRAST Advies - Milieu