Nacht
Nog rust zij zwaar en loom in giftig bloed,
verzacht ze licht en kleur tot dieper blauw
bedwingt ze, zacht geaard, de gele klauw
die strotten knijpt tot ranzig rode vloed
in stromen zindert, graven tegemoet.
Ze sust lawaai van straat en huis, de vrouw
die duister is, maar wordt gezien als rauw
het eerste licht, in koude witte gloed,
de daken huizen straten flauw beschijnt.
In verten al geklingel, vaag kabaal
van doden dansend om de nieuwe dag.
Een brekend uur gebroken, dan verdwijnt
ze schielijk. Koele wolken zweven schraal
door ochtendlucht: verdampt haar broos gezag.