Een vertelling Ronald Langereis © 2004

de Zetel van de Ziel

Slot

4 1

Publicatie 29 februari 2004


Toen de zon naar de einder begon te zinken, kwamen de schapen uit de beschuttende schaduw tevoorschijn om op zoek te gaan naar water. De hitte was nu zijn angel kwijt en had zich verspreid door de atmosfeer.
In de kleibanken die schuilgingen onder het schuim langs de vloedlijn, stonden de koeien stil te staan, loom met hun staarten zwiepend in een loos gebaar van verzet tegen zwermen hinderlijke vliegen.

Het eiland maakte zich op voor de gang naar het graf, al had men niet alle doden terug kunnen vinden. Het laatste raadsel van Vane, de afwezigheid van gewijde broeders, werd voor hem opgelost door het niets ontziende mes, ook al was hijzelf niet meer in de gelegenheid kennis te nemen van deze uitkomst.
Op een plat vlak geprojecteerd bood het brein in principe voldoende ruimte om er een lijst van veronderstellingen op neer te krassen, een waarschijnlijkheidsmatrix – maar nu was het orgaan gerimpeld en vormeloos, als een van water verzadigde blaas.

De abt zelf liep intussen ook door water te plassen. De stroperigheid van het door microscopisch leven bezielde welwater deed de zoom van zijn habijt aan zijn enkels plakken, terwijl hij als een slaapwandelaar naar zijn bibliotheek waadde met de brief van mevrouw Ffedderbompau in zijn hand.
Zijn sandalen had hij uitgedaan, zodra hij voelde dat ze uit zichzelf bewegingen begonnen te maken onder zijn voetzolen.
Hij was bang voor wat hij daar zou aantreffen, hij was bang voor het herlevingsproces dat door de miraculeuze bron op gang werd gebracht, hij was bang voor de fysieke massa en de spierbundels van de woorden en banden van zijn eens levenloze boeken.
Het moest komen doordat het leer geconserveerd was, redeneerde hij. Dat stelde ze in staat hun vroegere gedaante weer aan te nemen. Voor lijken, die in gedeeltelijke staat van ontbinding verkeerden, lag een dergelijke metamorfose buiten bereik.
Oh, kon hij haar lichaam maar laten prepareren!

Een vage ingeving om daarover de gezaghebbende, Egyptische bronnen te raadplegen had hem naar het gevaarlijke deel van de bibliotheek doen afdalen. Daar moest hij zich een weg banen door een haag van takken die uit de balken was gegroeid en de deur kon hij alleen nog bereiken door groene twijgen die aan de panelen ontsproten opzij te buigen.
Kwam hij te laat? Wat was er gebeurd met al die opgetekende wijsheid?

Was die opgelost in de bezwangerde atmosfeer en tot geloei getransformeerd op de adem van het vee?
Of had de laatste perkamentmaag de herkauwde klodder kennis al aan het darmstelsel doorgegeven? En zou hem dan, als het hem lukte zich toegang te verschaffen tot de bibliotheek, niets anders resten dan uitglijden in een vormeloze vlaai van onderricht en filosofie?

In wanhoop liet hij zijn hand tegen de knoestige schors van de bibliotheekdeur rusten en hij voelde hoe die tegen zijn handpalm bonkte door het gedrang van de kudde daarbinnen.
De tot leven gekomen boeken schenen zijn aanwezigheid aan te voelen. Het geloei werd luider terwijl zij elkaar aan de andere kant van het doorbuigende hout verdrongen, en het gestamp van hoeven op de ondergelopen vloerstenen vermengde zich met heldere klaroenstoten van paniek en opstand.
Te laat !

Woorden waren inderdaad duurzamer dan het lichaam. De brief van mevrouw Ffedderbompau, uit zijn vingers gegleden toen hij zich door het gebladerte heen-worstelde, had slechts een paar minuten in het warme welwater gelegen.
Nu richtten zich kleine rietscheuten op van het papier en haarwortels zochten tastend naar houvast in barsten in de stenen. Insectengal druppelde langs de halmen neer en aan het bobbelend zegel ontstegen de weeïge geur van was en een murmelend gezoem.

In plotselinge fascinatie boog de abt zich voorover naar dit miniatuurlandschap dat zich als een rivieroever aan zijn voeten ontvouwde.
Kleine wezentjes waren bezig in de biezen omhoog te kruipen naar de zwellende zaadknoppen. De laatste woorden van mevrouw Ffedderbompau zongen door zijn hoofd, als een monotone bezweringsformule; en op de uiterste grens van zijn gehoor, net boven het hoefgeroffel in zijn bibliotheek uit, maar zachter en van verre, verhief zich voor een eindeloos moment een verwijtend gegons van minuscule vleugeltjes.

F I N I S


Oorspronkelijke titel: Flying to nowhere, John Fuller, 1983
Vertaling: © Ronald Langereis, 2002


Inhoudsopgave