Benito Pérez Galdós: Mevrouw Bringas

Uit het Spaans vertaald door Elly Bovée


1

Het was... hoe zal ik het zeggen?... een grandioos grafmonument van zeer gewaagde architectuur en groots ontwerp, rijk versierd, enerzijds streng en rechtlijnig a la Vignola, anderzijds levendig, vloeiend en fragiel in gotische trant, met een barok element waar men dat het minst zou verwachten; en bovenop ten slotte kantelen die deden denken aan de Tiroler stijl van veel kiosken. Er waren piramidale traptreden, Grieks-Romeinse sokkels, en ook steunberen en ornamentale spitsbogen; er waren pinakels, waterspuwers en kleine baldakijnen. Boven en onder, links en rechts prijkten fakkels, urnen, vleermuizen, amforen, uilen, kransen van strobloemen, gevleugelde waterklokken, zeisen, palmen, opgerolde slangen en andere emblemen van de dood en het eeuwige leven. Al deze dingen verdrongen elkaar, alsof ze geen duimbreed voor elkaar wilden wijken. In het midden van het praalgraf boog een forse, goed in het vlees zittende engel zich in een gekwelde, treurende houding over een grafsteen, de ogen met de hand bedekkend alsof hij zich voor zijn tranen schaamde; uit die schaamte kon men afleiden dat het om een mannelijke engel ging. Deze jongeman had anderhalve vleugel vol golvende, ragfijne veren die in fletse pracht over zijn rug vielen, en zijn vrouwenvoeten staken in laarsjes, koturnen of espadrilles; want er school van alles wat in die uiterst elegante interpretatie van engelenschoeisel. Over zijn hoofd hing een guirlande met linten die zich vervolgens om zijn rechterarm slingerde. Terwijl je op het eerste gezicht dacht dat hij zuchtte omdat hij zoveel moest torsen, vleugels, bloemen, een overdaad aan linten, veren, nog afgezien van een zandloper, bleek al snel dat het motief van zijn smart de droevige herinnering aan de maagdelijke schepselen in de sarcofaag betrof. Hun namen waren ontroostbaar in treurige letters weergegeven en uit de onderste regel welden een paar grote tranen op die als dikke waterlanders over het marmer dreigden te rollen. Deze treurige letters droegen in niet geringe mate bij aan de melancholie van het monument.

Maar het mooiste was misschien nog de wilg, dat aandoenlijke boompje dat van oudsher treurwilg wordt genoemd en dat sinds de uitvinding van de Retoriek een obligaat onderdeel van elk rouwbetoon is geworden. Zijn golvende stam rees op naast de cenotaaf, en uit de hoge gespreide takken viel een regen van tere, fletse en bedroefde blaadjes. Je zou geneigd zijn de boom wat vlugzout voor te houden om hem uit zijn flauwte op te wekken en hem zijn poëtische hartslag terug te bezorgen. Zo’n wilg was niet weg te denken in een tijd waarin men nog niet de kachel aanmaakte met de bomen uit de Romantiek. De grond eromheen was bezaaid met lieflijke planten en bloemen, de een lang, de ander kort. Er waren margrieten, viooltjes, passiebloemen, zonnebloemen, lelies en enorme tulpen, allemaal eerbiedig gebogen ten teken van rouw... De achtergrond bestond uit andere wilgen, die perspectivisch kleiner werden en snotterend en snikkend naar de horizon wegtrokken. Verderop zag je de vage contouren van glooiende bergen die wankelden alsof ze dronken waren; vervolgens een stukje zee, een stukje rivier en het onregelmatige profiel van een stad met gotische torens en tinnen; en daarboven, in de ruimte die voor de hemel bestemd was, een schijf die de Maan moest voorstellen, te oordelen naar het witte schijnsel waarmee ze het water en de bergen deed glanzen.

De kleuren van dat fraaie kunstwerk waren kastanjebruin, zwart en blond. De overgang van donker naar licht diende om de illusie van perspectief te wekken. Het was gevat in een ovaal waarvan de langsdoorsnede zo’n veertig centimeter moest zijn, en het oogde niet als een schets maar als een tekening, daar alles door middel van lijnen of punten tot uitdrukking was gebracht. Was het een gravure, een ets, een houtsnede of een geduldwerk dat tot stand was gebracht met behulp van een harde potloodpunt of pen en Oostindische inkt? Sta eens stil bij het gevoel voor detail, de pietepeuterigheid en de vingervaardigheid die een dergelijk ingewikkeld werk vereist. De bladeren van de wilg kon je stuk voor stuk tellen. De kunstenaar had het geheel tot uitdrukking willen brengen, niet door middel van het geheel zelf maar door de som van de details, op ondeskundige wijze de Natuur nabootsend; zo had hij voor het bladerdek met engelengeduld de blaadjes een voor een opgevuld. Sommige waren zo klein dat je ze alleen met een microscoop kon zien. Het hele clair-obscur van het graf was tot stand gebracht door arcering met keurige lijntjes in de vorm van een kam of een traliewerk, dat, al naar gelang de gewenste diepte, meer of minder dicht was. De engelfiguur had heel delicate tinten, die slechts bestonden uit een nevel van kleine puntjes. Het leek alsof er fijn zand op de witte achtergrond was gevallen. Als betrof het een gravure, verdichtten deze punten zich in de donkere gedeelten, verdunden zich, en losten zelfs geheel op, in de lichte vlakken, en deze afwisseling, dit kunstig pointillisme, wekte de illusie van reliëf. Het praalgraf was kortom een kunstig haarstuk of harig kunststuk, een genre dat een tijdlang in zwang was, en de uitvoerder van dat monnikenwerk, don Francisco Bringas, toonde daarin een bekwaamheid en trefzekerheid die aan het wonderbaarlijke grensden, zo ze die grens al niet hadden overschreden.

 

2

Het was een delicaat geschenk, waarmee onze goede Thiers van plan was een paar ereschulden te betalen aan zijn eminente vriend don Manuel María José del Pez. Deze bureaucraat met vooruitziende blik had de familie Bringas in maart van dat jaar (1868) opnieuw blijk gegeven van zijn edelmoedigheid. Zonder te wachten tot Paquito zich meester in de rechten mocht noemen, had hij hem een baantje bezorgd op het ministerie van Financiën, met een jaarsalaris van zo’n slordige vijfduizend reaal, helemaal niet gek voor iemand die, amper zestien jaar oud, een loopbaan als ambtenaar begon. Het bijzondere van deze aanstelling, die gezien de jonge leeftijd van de knul iets weghad van doopwater, was dat die beste brave Paquito, druk als hij het had met college volgen en het lezen van boeken over historische filosofie en internationaal recht waaraan hij zich vol geestdrift overgaf, alleen maar op kantoor kwam om de vierhonderdzestien reaal en nog wat in ontvangst te nemen die we hem elke maand enkel om zijn lieve smoeltje toeschoven.

Hoewel zich in het verwaande brein van Rosalía Bringas het idee had geworteld dat die aanstelling geen gunst was maar een plicht die Spanje had ten aanzien van haar vroegrijpe telgen, was zij zeer dankbaar voor de toewijding waarmee Pez zijn verplichtingen aan het vaderland opvatte en vervulde. Don Francisco wilde met meer vuur blijk geven van zijn erkentelijkheid, maar beschikte niet over voldoende financiële armslag om daar naar behoren uiting aan te geven. Voor een geschenk dat in overeenstemming was met de omvang van de gunst was het budget van het gezin te krap. Er moest gedacht worden aan iets origineels, iets moois en waardevols dat de goede man geen geld kostte, iets dat in zijn vruchtbare hersenen ontkiemde en dat in zijn creatieve kunstenaarshanden tot leven kwam en vorm kreeg. En zie, God, die iedereen helpt, kwam tegemoet aan de nobele wensen van mijn vriend. Een jaar eerder namelijk had Hij, om Zijn glorie op te luisteren, Pez’ oudste dochter van de wereld weggenomen, een veelbelovende jongedame van vijftien jaar. De ontroostbare moeder had de prachtige haren van Juanita bewaard en was op zoek naar een handig persoon die er ter herinnering een decoratief kunstwerk van zou maken, zo’n aandenken dat je tegenwoordig alleen nog maar verlept en vuil in de etalage van ouderwetse kappers ziet liggen of in sommige nissen op het kerkhof. Wat mevrouw Pez wilde was... zoiets als poëtisch proza omzetten in versvorm. Ongetwijfeld vond zij die dikke, nog geurige lokken, waarvan zij het idee had dat in de wirwar een deel van de ziel van het arme meisje verborgen zat, niet welsprekend genoeg. De moeder wilde dat er iets moois van gemaakt werd dat dezelfde taal zou spreken als alledaagse versjes, gipswerk, stoffen bloemen, purperine en eenvoudige nocturnes. Toen Carolina dat tegen Bringas vertelde, riep hij met al zijn geestkracht: ‘Eureka!’ Hij zou de dichter zijn.

‘Mevrouw, ik...’ stamelde hij terwijl hij nauwelijks het artistieke vuur in bedwang kon houden dat zijn ziel vervulde.

‘Inderdaad... U kunt het vast, u kunt immers alles. U bent zo handig...’

‘Wat voor kleur heeft het haar?’

‘Dat zal ik u laten zien,’ zei de moeder, terwijl ze niet zonder emotie een doosje opende waarin snoepjes hadden gezeten en dat nu een blauwroze opbergplaats was voor herinneringen aan gestorvenen. ‘Kijk eens wat een prachtige kastanjebruine vlecht!’

‘O ja, schitterend!’ zuchtte Bringas, trillend van vreugde. ‘Maar we zouden ook een beetje blond moeten hebben.’

‘Blond?... Ik heb alle kleuren. Kijkt u deze lokken van mijn arme Arturín eens, die was drie toen hij stierf.’

‘Wat een verrukkelijke tint. Het is puur goud... En dit lichte blond?’

‘O, dat is het haar van Joaquín. We knipten het af toen hij tien was. Doodzonde! Hij zag er zo beeldig uit. Het deed pijn de schaar in dat prachtige haar te zetten... maar het moest van de dokter. Joaquín was herstellende van de tyfus, en zijn magere gezichtje was nauwelijks nog te zien in die zonnekrans van haar.’

‘Goed, we hebben kastanjebruin en twee tinten blond. Voor de schaduwpartijen zou een beetje zwart niet slecht uitkomen...’

‘Daar gebruiken we het haar van Rosa voor. Kind, geef me eens een paar van die vlechten van je.’

Don Francisco nam, niet meer geestdriftig maar extatisch nu, de lok aan die hem aangeboden werd.

‘Wel...’ zei hij half stamelend. ‘Ik kan u zeggen, Carolina, ik heb een idee... ik zie het al helemaal voor me. Het is een praalgraf op een kerkhof, met treurwilgen en veel bloemen... Het is nacht.’

‘Nacht?’

‘Ik bedoel dat alles een beetje in het halfduister moet worden gehuld, dat geeft het landschap op de achtergrond iets droevigs. Er zal ook water zijn, heel, heel in de verte, een kalm oppervlak, een glanzende spiegel... Begrijpt u me?...’

‘Wat is het? Water, glas?...’

‘Een meer, mevrouw, een soort baai. Stel u voor: de wilgen laten hun takken hangen... alsof er druppels afvallen. Tussen het gebladerte door is de schijf van de maan te zien, die met zijn bleke licht de toppen van de verre bergen zilver kleurt en een trilling teweeg brengt... ziet u het? Een rimpeling van het oppervlak.’

‘O ja... van het water! Ik begrijp het, ik begrijp het. Doet u maar wat u denkt dat goed is!...’

‘Nou mevrouw, voor dat speciale effect zou ik eigenlijk nog wat grijze haren moeten hebben.’

‘Grijze haren! Mijn hemel... Ik lach me dood, want u maakt zich druk om iets wat er in overvloed is... Bekijkt u deze oogst maar eens, don Francisco. Het zou me een lief ding waard zijn als ik u niet zoveel manestralen zou kunnen verschaffen als u nodig hebt...Met dit erbij (ze haalt een lange en weelderige vlecht te voorschijn) zult u niet meer om grijze haren verlegen zitten...’

Bringas nam de witgrijze vlecht aan en drukte hem samen met het overige haar als een echte kunstenaar krampachtig tegen zijn borst. Hij had, o, wat een geluk, goud in twee tinten, fijn en glanzend zilver, ebben en dat romantische kastanjebruin, dat de overheersende toon zou zijn.

‘Wat ik wel van u verwacht,’ zei Carolina, wantrouwen achter beleefdheid verbergend, ‘is dat u in geen geval haar in het kunstwerk zult verwerken dat niet van ons is. Alles moet gemaakt worden van haar uit ons gezin.’

‘Mevrouw, in godsnaam! Ziet u mij soms aan voor een vervalser?...’

‘Nee... nee, dat zou ik niet durven beweren... Maar als kunstenaars zich door hun inspiratie laten meeslepen (lachend), nemen ze het niet meer zo nauw met de moraal, en alleen om een bepaald effect te bereiken...’

‘Carolina!’

Koortsachtig en bevend verliet onze goede vriend het huis. De artistieke conceptie deed hem trillen over zijn hele lijf. Het kunstwerk dat zojuist aan zijn geest was ontsproten, liet met inwendig geborrel weten dat het een levend wezen was, dat het groeide als kool en tegen zijn hersenpan drukte, zenuwschokken opwekkend die een onverklaarbaar benauwd gevoel veroorzaakten, zijn huid deden tintelen, zijn handen en voeten onrustig maakten en zijn hele wezen vervulden van ongeduld, angsten en weet ik wat nog meer... In zijn fantasie genoot hij op voorhand van het werk alsof het al gebaard was, alsof hij het kant en klaar, springlevend, in de definitieve vorm voor zich zag. Op andere momenten zag hij het stukje bij beetje geboren worden, eerst kwam het ene deel tevoorschijn en vervolgens het andere, tot het geheel schitterde in de volle glorie van het licht. Mijn zieke idealist zag dan het praalgraf in al zijn verschillende elementen, de huilende engel, de treurwilg met zijn hangende takken, als kwijl dat uit de hemel droop, de bloemen die overal de grond deden glanzen, de achtergrond, met heel die droefgeestigheid van het meer en de maan... Dit prachtige visioen van het nog ongeboren kunstwerk werd, als waren het dwaallichtjes (geheel in overeenstemming met zo’n funerair onderwerp), onderbroken door gedachten die verband hielden met de kosten van het kunstwerk. Bringas koesterde die gedachten en schonk ze de aandacht van een praktisch man die de nerveuze opwinding van de geniale geest niet in de weg stond. Terwijl hij in gedachten berekeningen maakte, zei hij:

 

3

‘Gomlak... tweeënhalve reaal. Hooguit vijf. Een bloemistentangetje, want die ik heb zijn een beetje grof: drie reaal. Een schone glasplaat: anderhalve reaal. Vier dozijn zeer fijne stampertjes, tenzij ik ze van haar kan maken, wat ik eerst moet proberen: tweeënhalf. Totaal: vijftien reaal. Dan komt het kostbaarste: het bolronde glas en de lijst; hoewel ik denk dat ik de lijst van het geborduurde hondje van mijn nicht Josefa wel kan gebruiken, als ik die purper verf. Enfin, verf, glas, haakje plus onvoorziene uitgaven... Alles bij elkaar zal het zo’n achtentwintig á dertig reaal gaan kosten.’

De volgende dag, een zondag, ging hij aan de slag. Omdat geen van de tekeningen van grafmonumenten die hij in zijn collectie had hem beviel, besloot hij er zelf een te maken; maar omdat hij niet erg inventief was, stelde hij de kunstig gemaakte compositie die ik eerder heb beschreven samen uit onderdelen van verschillende werken. De wilg was afkomstig uit Het graf van Napoleon op Sint Helena; de pruilende engel kwam van de graftombe die in El Escorial was opgericht voor een van de vrouwen van Ferdinand vii, en de achtergrond was overgenomen van een prent waar de zoetigheid vanaf droop, afkomstig uit een boekwerk in de stijl van Lamartine. De bloemen plukte Bringas ten slotte in de tuin van een geïllustreerd boek, De taal der bloemen, gevonden in de bibliotheek van doña Cándida.

Met deze voorstudie was de kunstenaar ongeveer een halve week bezig, en hij was er zo voldaan over dat hij zichzelf, zijn valse bescheidenheid inslikkend, uitbundig feliciteerde. ‘Het is allemaal net echt,’ zei zijn vrouw, La Pipaón, met ingehouden geestdrift, ‘zoals het water stilstaat en de maneschijn het oppervlak kietelt...’

Bringas plakte de tekening op een houten plaat en legde daarbovenop het glas, dat hij op maat sneed en vastklemde zodat het niet meer kon verschuiven. Toen hij dat eenmaal had gedaan, was de rest slechts een kwestie van handigheid, geduld en precisie. De kunst was om, precies de lijnen van de tekening volgend, de glasplaat met haren te beplakken, een razend secuur werkje, want zoiets fijns en glads als mensenhaar was lastig materiaal. De grote lijnen, dat ging nog wel; maar voor de schaduwpartijen, opgevuld met meer of minder fijne streepjes, gebruikte de kunstenaar op maat geknipte haren die hij voorzichtig met warme gomlak vastplakte, zodat het eruitzag als lijntjes op een ets of houtsnede. De kleinste details bracht Bringas aan met microscopische precisie. Hij was een vernieuwer. Geen enkele haarkunstenaar had tot dan toe gewerkt met haarpunten, die hij zo kort afknipte dat het wel moleculen leken en die hij vervolgens naast elkaar opplakte, maar nooit tegen elkaar aan, zoals de puntjes van een gravure. Hij gebruikte daarvoor ragfijne penselen en zelfs vogelveertjes waaraan hij met speeksel punten draaide; na de haar op een glasplaatje te hebben fijngesneden, pakte hij elk puntje op en legde het op zijn plaats nadat die plek eerst met lijm was ingesmeerd. Het gebruik van verschillende kleuren verhoogde de complexiteit van dat kunstwerk, want om harmonie te bereiken moest hier kastanjebruin worden aangebracht, daar zwart, daar weer blond, goud op de haren van de engel, zilver in alles wat zich onder de betovering van het maanlicht bevond. Maar deze begenadigde man overwon alle moeilijkheden. Hoe kon het ook anders, want het leek wel of zijn handen de dingen niet aanraakten; alsof zijn ogen die van een lynx waren, en zijn vingers moesten wel de vingers van de zephyr zijn die de bloemen streelde zonder ze te kwetsen. Wat een duivelskunstenaar! Als hij wilde, was hij in staat geweest een rozenkrans van zandkorrels te maken, of de kathedraal van Toledo na te bouwen in een notedop.

De hele maand maart besteedde hij aan het praalgraf en de treurwilg, waarvan de bladeren een voor een ontsproten, en half april had de engel hoofd en armen. Iedereen die dit wonder zag was verrast door de originaliteit en de pracht ervan; men rekende don Francisco tot de voortreffelijke kunstenaars en verzekerde hem dat als een buitenlander iets dergelijks zou zien, een van die rijke Britten die Spanje afstruinen op zoek naar mooie spullen, hij er een smak geld voor zou geven en het mee zou nemen naar een land waar men ware kunst tenminste weet te waarderen. Bringas had zijn atelier achter een enorm venster dat uitzicht bood op de Campo del Moro...

Want het gezin woonde ten Paleize, in een van de appartementen op de tweede verdieping die als woonruimte dienden voor het personeel van het Koninklijk Huis.

Ik was zo in de ban van het haarkunstwerk, dat ik vergat te zeggen dat don Francisco daar in februari ’68 was aangesteld als hoofdadministrateur van het Koninklijk Patrimonium, met een salaris van dertigduizend reaal, inclusief huisvesting, dokter, medicijnen, water, brandstof en andere voordelen die het leven in de koninklijke nabijheid met zich meebracht. Deze aanstelling vervulde alle ambities die Thiers in zijn leven had gehad, en hij zou zijn hoge, zekere en eerbiedwaardige post nog niet voor de stoel van de aartsbisschop van Toledo willen ruilen. Zijn geluk werd echter vergald door de geruchten die in dat vervloekte jaar ’68 aanhielden over dreigend oproer, en door de angst dat de zogenaamde revolutie uiteindelijk in alle hevigheid zou uitbreken. Hoewel de goede man alleen al het idee van afschaffing van de monarchie een absurditeit vond, zoiets als de verstoring van de planetaire orde, liepen hem, steeds wanneer hij in een café of aan de borreltafel schertsende onheilsvoorspellingen hoorde, berichten over de dikke dame of akelige opmerkingen over hoe slecht het wel niet ging met de Regering en de Koningin, de koude rillingen over het lijf en leek zijn hart samen te krimpen tot het zo klein werd als een eikeltje.

Honderdvierentwintig treden moest don Francisco op de Damas-trap beklimmen om vanuit de binnenplaats de tweede verdieping van het Paleis te bereiken, een verdieping die samen met de derde wel iets weg had van een stad, gelegen bovenop het prachtige dak van de koninklijke woonstee. Die stad, waarin de aristocratie, de middenklasse en het volk vreedzaam samenleefde, was een koninklijke republiek die de monarchen als een kroon op hun hoofd hadden gezet en die binnen haar immense circuit lieden van alle rangen en standen huisvestte. De eerste keer dat don Manuel Pez en ik Bringas op zijn nieuwe adres bezochten, verdwaalden we in dat labyrint waarin hij noch ik ooit voet had gezet. Toen we het terrein betraden en de Damas-trap opliepen, wees een bewaker met een driesteek ons, na eerst naar onze identiteit te hebben gevraagd, de weg die we moesten volgen om de woning van onze vriend te vinden. ‘Slaat u linksaf, daarna rechtsaf... Daar is een trapje. Dan gaat u weer naar beneden... Nummer 67.’


Naar de MKW-beginpagina