Passage uit Het Laatste geheim van Bomarzo door Michiel Koolbergen

Menken Kasander & Wigman Uitgevers, Leiden, 1996

www.mkw-uitgevers.nl


Hoofdstuk 1

Het laatste geheim van Bomarzo

Er is een gerede kans dat Vicino Orsini, de Italiaanse edelman die in de 16de eeuw het leengoed Bomarzo in bezit had, in zijn beeldenpark aan de voet van het Midden-italiaanse dorp vertoefde toen hij op een dag in het jaar 1570 een zeer speciaal boek ontving. Wellicht had hij zojuist nog op zijn paard een tocht gemaakt langs de reusachtige figuren die hij in de vallei ter plekke uit de daar aanwezige rotsblokken had laten houwen; rotsblokken die meer dan manshoog verstrooid lagen op open plaatsen tussen de bomen en door hun aard -zachte tufsteen, ook wel peperino geheten- gemakkelijk bewerkbaar bleken. Wellicht ook had hij bij het beeld van de Sirene met het fraai gebeeldhouwde hoofd zijn paard even ingehouden, want juist daar was er, tussen het gebladerte door, een fraai uitzicht op het dorp met het palazzo waar hij gelukkige dagen had doorgebracht met zijn echtgenote Giulia Farnese. Hij zal, gezeten op zijn paard dat ongetwijfeld de hals boog om aan wat graspollen te knabbelen, over die dagen gemijmerd hebben. Over haar stem die door de zalen klonk en daar licht en leven bracht als zij het personeel aanwijzingen gaf bij de herinrichting van het interieur of bij de voorbereidingen van een feestelijke avonddis. Over haar frisheid en schoonheid, die alleen hij had mogen proeven en die hij in verzen van de grote Renaissance-dichter Ludovico Ariosto zo treffend vond verwoord, alsof ze voor haar geschreven waren:

    Blanker dan verse sneeuw waren haar leden En bij ’t betasten als ivoor zo glad; Haar kleine welgevormde borsten deden Denken aan volle melk zo uit het vat. Daartussen glooide een dal zacht naar beneden Als tussen heuvels een beschaduwd pad Waar als de lente ons koestert met haar stralen De laatste wintersneeuw nog lang blijft dralen.

    Haar ronde heupen en haar slanke benen, Haar buik, zo gaaf en vlak als spiegelglas, En o haar blanke dijen, alle schenen Mooier nog dan een werk van Phidias. Dien ik nu ook mijn aandacht te verlenen Aan wat zij wilde dat verborgen was? Kortom, men zag in haar van hoofd tot voeten Al wat er ooit aan schoonheid is te ontmoeten.

Hoe vaak niet had hij deze regels herlezen na haar plotselinge dood, dertien jaar eerder, die hem nauwelijks te verteren smart had gebracht en hem bijna vanzelfsprekend naar een teruggetrokken bestaan in Bomarzo had geleid. Een ongekend creatief proces was toen op gang gekomen, een scheppingsdaad uit rouw, waarvan zijn beeldenpark nu het tastbare bewijs vormde. En met de jaren was niet alleen in zijn eigen gemoed, maar ook in het park een zekere rust neergedaald, hoewel de smart en het onmogelijke verlangen naar een weerzien met Giulia Farnese voortdurend op de achtergrond bleven en hem bij tijd en wijle eerder naar de dood deden verlangen dan noodzakelijk was. Om die reden was het niet helemaal uitgesloten dat in het park opnieuw een beeld gecreëerd moest worden ter leniging van de zielepijn, zodat andermaal het geluid van hamer op beitel door de vallei zou klinken. Maar laten we terugkeren naar die bewuste dag in het jaar 1570 dat Vicino hoogstwaarschijnlijk temidden van zijn beelden vertoefde. Wellicht was het een warme augustusdag, waarop rond het middaguur de loomheid op de velden lag en in het park de stilte slechts doorbroken werd door het geruis van fonteinwater en het eeuwige concert van de krekels. Was Vicino na zijn inspectietocht van plan om zich te ruste te begeven in de koelte van de grot die hij in de vorm van een hoofd uit een reusachtig rotsblok had laten hakken, zodat de mond de ingang vormde? Of maakte hij soms aanstalten het Tempeltje te bezoeken dat hij op een heuvel in het park had opgericht als mausoleum voor Giulia Farnese? Hoe het ook zij, plotseling moet de roepende stem (‘Signor Vicino! Signor Vicino!’) van de loopjongen geklonken hebben, die vanuit het dorp het boek te voet naar zijn meester kwam brengen om het hem eerbiedig te overhandigen, zij het nog nahijgend van het hollen: ‘Signor Vicino, uit Viterbo is dit boek voor u aangekomen.’ Nieuwsgierig zal de toen 47-jarige edelman -nadat de jongen met een dukaat heengestuurd was- het boek uitgepakt hebben: een heruitgave van de herdersroman Arcadia van Jacopo Sannazaro, met, voorafgaande aan de inleiding, de fraai gedrukte opdracht die aan hém gericht was, aan Vicino Orsini, heer van Bomarzo. Dat zijn naam op deze wijze vereeuwigd was, had hij te danken aan Francesco Sansovino, de Venetiaanse uitgever van het boek. Deze was behalve uitgever ook de geschiedschrijver van het huis Orsini en had vijf jaar eerder een bezoek gebracht aan Bomarzo. Gezeten op een van de stenen banken in zijn park -bijvoorbeeld de zogeheten Persephone-bank- zal Vicino Orsini het boek doorgebladerd hebben. Geen betere plaats had hij daarvoor uit kunnen kiezen, want op die eerste bladzijden van het boek wijdde Sansovino lovende woorden aan Vicino’s tuin: ‘Aan de zeer doorluchtige Heer Vicino Orsini, Mijn Heer, wanneer Uw zeer fraaie landgoed te Bomarzo in mijn gedachten komt, kan ik het niet nalaten een zucht te slaken, want het beviel mij zozeer toen ik daar was, dat ik wel durf te zeggen dat geen van de Heren van het Huis Orsini een elegantere en genoeglijker buitenplaats bezit dan de Uwe. Ik beeld mij in dat ik in de loggia van Uw palazzo ben, die uitzicht biedt op de gehele landstreek en het oog van de toeschouwer langs de heuvel leidt, waar aan de voet het theater te zien is, het meer, en de tempel die in het teken staat van de dierbare herinnering aan de zeer doorluchtige Vrouwe Giulia Farnese, Uw voormalige gemalin. Al deze zaken, die met behulp van vorstelijke uitgaven en met wonderbaarlijk inzicht zijn aangelegd, wekken in mij een buitengewoon verlangen op. Ik bedoel het verlangen ze weer te zien, wanneer dat ook moge zijn; en zoveel sterker is dit verlangen, omdat ik toen ik dit boek las, daarin enige beschrijvingen van heuvels en valleien aantrof, die mij gelijk aan Bomarzo deden denken... Uw oprechte vriend en dienaar, Francesco Sansovino.

Met ‘dit boek’ bedoelde Sansovino uiteraard de door hem heruitgegeven Arcadia, en het associatieve verband dat de uitgever legde tussen dit boek en Bomarzo zal Vicino ongetwijfeld met trots vervuld hebben. De Arcadia van de Napolitaanse dichter Jacopo Sannazaro, dat onder invloed van het werk van Vergilius en Boccaccio’s Ninfale fiesolano geschreven was en voor het eerst in 1504 verscheen, beschrijft in twaalf herderszangen, telkens afgewisseld door proza, het leven van de herders in de door nimfen en faunen bevolkte natuur. Het boek kende in de 16de en 17de eeuw niet alleen in Italië, maar in heel Europa een grote populariteit. Dat is niet verwonderlijk, want bij de adelstand had zich in die tijd een hang ontwikkeld naar het zich terugtrekken in de natuur, als compensatie voor het steeds drukker wordende stadsleven. In Midden-Italië lieten in de 16de eeuw leden van adellijke families als de Farnese, de Colonna en de Orsini nabij de grotere steden of juist bij afgelegen, nog Middeleeuws getinte dorpjes fraaie buitenplaatsen aanleggen om daar een deel van het jaar in alle rust door te kunnen brengen. Nabij Rome verrezen zomervilla’s in het hoger gelegen en daarom koelere Frascati. In Tivoli werd de weelderige Villa d’Este gebouwd, vooral bekend om zijn maniëristische tuin vol imposante waterwerken. In Poli liet hertog Torquato Conti -aanvoerder van de pauselijke troepen en zwager van Vicino Orsini vanwege zijn huwelijk met Violante, zuster van Giulia Farnese- in de tweede helft van de 16de eeuw zijn Villa La Catena aanleggen. De villa dankte zijn naam aan het overigens nooit uitgevoerde plan om van Poli tot Rome ‘een keten’ van buitenplaatsen aan te leggen. Een goede vriend van Vicino Orsini, kardinaal Alessandro Farnese, kleinzoon van de kunstlievende paus Paulus III, bezat een villa met rijk gedecoreerde tuin in het niet ver van Bomarzo gelegen Caprarola. Een andere kardinaal, Cristoforo Madruzzo, met wie Vicino eveneens vriendschappelijke banden onderhield, had in dezelfde buurt zijn onderkomen in Soriano nel Cimino. Daar liet hij uit de rotsen de zogeheten Papacqua-fontein beeldhouwen met Pan-figuren, een verleidelijk liggende, naakte nimf en allerhande dieren, die allen zo uit Sannazaro’s Arcadia gestapt lijken te zijn. En dan was er, ten slotte, nabij Bomarzo ook nog de schitterende Villa Lante te Bagnaia van Gianfrancesco Gambara, een kardinaal die verwant was aan de Farnese. Zo verrijst het beeld van een kleine kring van edellieden en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, die zich een of meerdere malen per jaar in rustgevende buitenplaatsen terugtrokken en elkaar in hun tuinen onthaalden op copieuze, zomerse maaltijden. Genieten van het goede leven in de natuur bleek een uitvoerbaar ideaal voor de hoogste sociale klasse in die tijd. Daarbij diende de buitenplaats vanzelfsprekend een afspiegeling te zijn van de rijkdom en macht van de eigenaar. Architecten van naam werden aangetrokken voor de bouw van de villa’s en in de tuinen vond een unieke vermenging tussen kunst en natuur plaats. Er was hier dus sprake van een gecultiveerde natuur, maar de deelname aan het ‘pure’ leven in de natuur leek toch nabij wanneer de edelman in zijn tuin, met uitzicht op het beeld van een faun of nimf, een boek als de Arcadia van Jacopo Sannazaro opsloeg. Dat Francesco Sansovino de lezers in zijn heruitgave van de Arcadia inlichtte over het Arcadisch karakter van de rustieke buitenplaats van Vicino Orsini, was dus een passend eerbetoon. Maar er was ook een andere, subtielere reden voor die verwijzing. Niet voor niets vermeldde Sansovino het bestaan van het Tempeltje in de tuin van Bomarzo, dat Vicino oprichtte ter nagedachtenis aan zijn vroeg gestorven echtgenote Giulia Farnese. Want in de allerlaatste, twaalfde herderszang van Sannazaro’s Arcadia komt juist een beschrijving voor van een tempeltje dat eveneens aan een gestorven geliefde gewijd werd. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat Vicino zich bij de bouw van zijn Tempeltje in Bomarzo liet inspireren door deze fantasierijke passage. Uit de tweede helft van Sansovino’s opdracht, waarin hij beloofde voor Vicino een verhandeling te schrijven over diens landgoed en vriendenkring, blijkt in ieder geval dat Vicino de Arcadia reeds ‘dikwijls gezien en gelezen’ had. En het toeval wil, dat de dichter Jacopo Sannazaro net als Vicino een geliefde verloren had. Waar Sannazaro zijn smart woordelijk verwerkte in de laatste herderszang van zijn Arcadia, daar liet de dichterlijk aangelegde Vicino, aan de hand van dit boek, daadwerkelijk een tempeltje oprichten voor zíjn te vroeg gestorven geliefde, Giulia Farnese. In de twaalfde herderszang van de Arcadia figureren twee herders, Barcinio en Summonzio genaamd. Zij bevinden zich in een bos en spreken over de smart van hun vriend Meliseo, wiens geliefde, Filli, in hetzelfde bos de dood vond. Op een gegeven moment draagt Barcinio uit zijn hoofd een lang vers op, dat de onfortuinlijke Meliseo dichtte om zijn gestorven geliefde te bewenen. Enkele regels van dat vers -de Nederlandse vertaling is van de hand van de 18de eeuwse dichter Pieter Vlaming- beschrijven Meliseo’s gemoedstoestand: menig steen of plat vlak (‘tafereel’) bekrast hij uit verdriet over de dood van zijn geliefde, in het Nederlands ‘Filis’ genoemd:

    ’k Vindt nooit een tafereel, of steen, in ’t bosch, Waer op ik Filis naem terstont niet schryven zal;

En Barcinio’s metgezel merkt na het horen van deze versregels nogmaals op dat Meliseo (‘Melizee’ in de Nederlandse vertaling) de dood van zijn geliefde verwerkt door het aanbrengen van inscripties:

    Met groote reden, dat de volkeren verlangen, Om Melizee te zien, dewyl zijn teedre zangen De liefde voeden, zelfs in rots en harden steen.

Vervolgens onthult Barcinio aan zijn metgezel dat Meliseo, die meerdere keren naar het bos terugkeerde om zijn daar gestorven geliefde te bewenen, uiteindelijk een tempeltje oprichtte op een dichtbij gelegen heuvel met een weide. Dat tempeltje is, aldus Barcinio, het toneel van erediensten die Meliseo ter harer nagedachtenis houdt:

    Daer laet hy voor ’t altaer zyn droeve beeden hooren En offert wierookgeur, en viert, en bidt haer aen.

Even later spoort Barcinio zijn vriend Summonzio aan om samen een bezoek te brengen aan dat tempeltje -dat Jacopo Sannazaro in zijn Arcadia-tekst omschreef als ‘heilig tempeltje’ (sacra edicola) maar door Pieter Vlaming niet helemaal correct vertaald werd met ‘heilig kerkje’:

    Kom laet ons klimmen, daer hy ’t heilig kerkje veste, Want van die heuvel, dien zoo schoon is, en die wei, Die zoo allengskens ryst in groene lieverei, Is hy de priester en de bouman, anders geene;

De dichterlijke beschrijving van de plaats waar de herder Meliseo zijn gestorven geliefde eert, vertoont een frappante overeenkomst met de omstandigheden in Bomarzo. In het bos van Bomarzo zijn eveneens inscripties aanwezig, en ook het tempeltje dat Vicino Orsini ter nagedachtenis aan zijn echtgenote Giulia Farnese oprichtte, verrees naast het bos op een heuvel, aan de rand van een weide. Zelfs de omschrijving ‘priester en bouwman’ die in de Arcadia gebezigd wordt, vond in Bomarzo haar realiteit. In een boek over de beroemde Italiaanse families schreef Sansovino dat Vicino zelf het Tempeltje vanaf de fundamenten had opgebouwd en er erediensten hield ten behoeve van het zieleheil van zijn echtgenote. Ook dit boek van Sansovino, dat in 1582 verscheen, heeft Vicino ongetwijfeld onder ogen gehad, drie jaar voor zijn eigen dood. Natuurlijk was Sansovino, in zijn ijver om te vleien, zo kies om in zijn heruitgave van de Arcadia er niet al te expliciet op te wijzen dat Vicino bij de aanleg van zijn tuin een en ander aan de Arcadia ontleend had. Aldus werd de heer van Bomarzo volledig in zijn waarde gelaten als schepper van het merkwaardige beeldenpark dat hijzelf in een van de daar aangebrachte inscripties betitelde als ‘het Heilige Bos, dat op niets anders dan zichzelf gelijkt’. Daarentegen stuurde Vicino zelf een subtiele terechtwijzing aan het adres van Sansovino. In een brief die hij -na de ontvangst van de Arcadia- in december 1570 aan Sansovino schreef, dankte hij voor de lovende woorden over zijn beeldenpark en omschreef hij het als een aandenken aan zijn ‘zeer dierbare geliefde’. Het is de enige bewaard gebleven brief van Vicino Orsini waarin hij aangaf dat niet alleen het Tempeltje, maar het gehele beeldenpark gecreëerd was ter nagedachtenis aan Giulia Farnese. Sansovino had de boodschap goed begrepen: in zijn boek over de nobelste en beroemdste steden van Italië, dat vijf jaar later in Venetië verscheen, roemde hij in een passage over de provinciehoofdstad Viterbo opnieuw Bomarzo. Viterbo, schreef hij, is gesitueerd in een mooi en uitgestrekt gebied waarin diverse versterkte plaatsen liggen, ‘waarvan Bomarzo, eigendom van Vicino Orsini, vermeldenswaardig is. Aan de voet van het kasteel heeft deze Heer theaters, loggia’s, kamers en tempels in antieke stijl gebouwd, die hij wijdde aan zijn voormalige echtgenote Giulia Farnese, tegen zulke hoge kosten, dat het een overstelpende ervaring is om ze te zien.’ Heeft Vicino Orsini, uiteraard tevreden over deze passage, Francesco Sansovino uitgenodigd om nogmaals naar Bomarzo te komen? Heeft hij hem toen, ongetwijfeld tijdens een nieuwe rondleiding door het beeldenpark, het geheim van Bomarzo verteld? Er zijn geen bewijzen voor, maar de kunsthistoricus John Bury wees tien jaar geleden in een artikel -nauwelijks bekend want verstopt in een vaktijdschrift- op een merkwaardige omstandigheid in Sansovino’s reeds vermelde boek uit 1582. Het gaat om de passage waarin vermeld staat dat Vicino het aan Giulia Farnese gewijde Tempeltje ‘vanaf zijn fundamenten’ opgebouwd had. Vanaf zijn fundamenten? Waarom stond daar zo expliciet ‘vanaf zijn fundamenten’? Zou het soms zo kunnen zijn, redeneerde Bury, dat zich onder de vloer van het Tempeltje een verborgen crypte bevindt? En geeft wellicht een geheime corridor toegang tot die crypte? Aan de voet van de heuvel waarop het Tempeltje staat, valt de aanwezigheid van een oude muur op, waarvoor een beeld van de driekoppige Cerberus ligt, de mythologische hellehond die de toegang tot het rijk der doden bewaakt. Dit beeld zou hier geheel op zijn plaats zijn, als achter de muur de geheime gang begint die naar de verborgen crypte leidt. Bury maakte slechts één vergissing bij het ontwikkelen van zijn verrassende theorie: hij veronderstelde dat zowel Giulia Farnese als Vicino Orsini, beiden dus, in de crypte begraven liggen. Inmiddels is echter bekend dat Vicino Orsini door zijn nazaten zijn laatste rustplaats kreeg toebedeeld in de parochiekerk van Bomarzo; zijn graf werd overigens in het midden van de 18de eeuw ontruimd tijdens een verbouwing in de kerk, alleen een gedenksteen is daar nog te zien. Een feit blijft, dat de graftombe van Giulia Farnese nooit is gevonden en dat de dodenboeken van de gemeente over de datum van haar overlijden en haar begrafenis zwijgen. Het laatste teken van leven van Giulia Farnese, in de vorm van een brief, dateert uit januari 1557. Het is in dit verband belangrijk te constateren dat zij ruim een kwart eeuw eerder stierf dan Vicino Orsini, die op 28 januari 1585 overleed. Want daarmee wordt de volgende hypothese zeer plausibel: Vicino Orsini begroef zijn echtgenote na haar dood onder het Tempeltje in de verborgen crypte met geheime toegang, terwijl hijzelf een kwart eeuw later ter aarde besteld werd in de parochiekerk van Bomarzo, door nazaten die zich misschien niet eens meer bewust waren van het feit dat Vicino het Tempeltje ‘vanaf de fundamenten’ had opgebouwd. Of wellicht achtten zij het onkies de toegang tot de crypte open te breken en gaven zij de voorkeur aan een vlotte, gesanctioneerde begrafenis van Vicino Orsini. Ligt Giulia Farnese begraven onder het aan haar gewijde Tempeltje? Er zal geen eenduidig antwoord op deze vraag mogelijk zijn, zolang niet ter plekke een spade in de grond wordt gestoken. Vooralsnog blijft ‘het laatste geheim van Bomarzo’ voortbestaan.