Salvador Dalí: Dagboek 1919-1920
Mijn impressies en persoonlijke herinneringen

Voorwoord door Fèlix Fanés
Vertaling uit het Catalaans: Adri Boon


Dit dagboek, geschreven tussen 1919 en 1920 door een bijna nog adolescente Dalí, is slechts tot op zekere hoogte een verrassing te noemen. Dat de schilder een jeugddagboek had bijgehouden was namelijk al bekend, aangezien A. Reynolds Morse er reeds in 1962 onder de titel A Dalí Journal 1920 een fragment uit publiceerde. Het was het eerste bewijs van het bestaan van dat manuscript. Wat de Amerikaanse verzamelaar destijds uitgaf was een schrift dat hij, zoals in het voorwoord dat eraan voorafgaat wordt vermeld, bij toeval in een antiquariaat in Parijs ontdekte en zich meteen aanschafte. Aan het initiatief tot publicatie ervan gaf Dalí slechts knarsetandend zijn goedkeuring en op uitdrukkelijke voorwaarde dat die niet in de handel kwam.

Hoewel het heette dat hij de verkoop van zijn werken volledig in eigen hand wilde houden, is het waarschijnlijker dat de voornaamste reden van Dalí's terughoudendheid voortkwam uit de vrees dat openbaarmaking van het dagboek het beeld van zichzelf zou vernietigen dat hij zo moeizaam had geconstrueerd; een volkomen begrijpelijke vrees als men bedenkt dat hij dat beeld eigenhandig had geschapen door middel van zijn beroemde boek Het geheime leven van Salvador Dalí (1942).

Het door A. Reynolds Morse uitgegeven cahier was het zesde van een reeks van ten minste nog elf andere, waarvan er vier na de dood van de schilder werden teruggevonden tussen zijn papieren in zijn woning in Cadaqués (en die nu, als legaat aan de Spaanse staat, in de Torre Galatea, in Figueres, worden bewaard). Bij die vier schriften, plus het al genoemde in het bezit van het echtpaar Reynolds Morse in de Verenigde Staten (The Salvador Dalí Museum, St. Peterburg, Florida) moeten nog twee -het tiende en elfde- opgeteld worden, die men na verschillende naspeuringen heeft achterhaald en in handen zijn van een particuliere collectioneur. Van de hele serie (dat wil zeggen van de complete schriften, want in fragmentarische vorm zijn nog enige andere bekend) beschikken we dus over zeven schriften, die de basis van deze uitgave vormen.

Er bevinden zich derhalve nog vijf schriften in onbekende handen, als ze niet simpelweg verdwenen zijn. Mochten ze ooit boven water komen dan zouden ze waarschijnlijk geen belangrijke informatie toevoegen, en wel om de volgende reden: voordat men kennis had van de inhoud van het tiende en elfde schrift, bestond de voornaamste lacune uit de zomers, aangezien die in geen enkel schrift beschreven worden. In aanmerking genomen dat de jonge Dalí zich juist in die tijd van het jaar aan het schilderen wijdde, kon de leemte niet ergerlijker zijn. Maar groot was de verrassing toen men ontdekte dat in het tiende schrift, dat van juni tot herfst 1920 loopt, evenmin over de zomer wordt gerept. Wanneer de familie op vakantie gaat, houdt Dalí namelijk op met schrijven en hij hervat zijn dagelijkse aantekeningen pas weer na terugkeer van het zomerse verblijf in Cadaqués. In de context zoals die in de schriften naar voren komt valt die onderbreking goed te begrijpen. Dalí schrijft zijn dagboek ondermeer als een scheppend alternatief voor het schilderen en waarschijnlijk ook om de verveling te verdrijven. Maar in de zomer verveelt hij zich niet en heeft hij ook geen behoefte aan welk surrogaat ook voor zijn voornaamste creatieve bezigheid, aangezien hij zich er daar naar hartelust aan kan overgeven, en mocht hij het schilderen om welke reden ook even moe zijn, dan trekt hij erop uit om de ontelbare hoekjes en plekjes van Cadaqués te ontdekken. Dat zijn ongetwijfeld de redenen voor het feit dat de aantekeningen zo plotseling ophouden bij het aanbreken van de zomer.

Dalí noteerde zijn dagboekaantekeningen in schoolschriften, sommige voorzien van een kaft van zwart zeildoek, andere van een grijskartonnen kaft, met ruitjes- of lijntjespapier dat hij tweezijdig beschreef. De dagelijkse gebeurtenissen die zijn aandacht trekken -het basismateriaal van het dagboek- noteert hij aanvankelijk in een klein, opvallend net handschrift dat, hoe verder het dagboek vordert, steeds slordiger en onregelmatiger wordt. Het is duidelijk dat Dalí uit de losse pols schreef en nooit verbeterde (de uitzonderingen zijn op de vingers van een hand te tellen). Verder valt op dat als hij aan het begin zijn 'impressies' bijna dagelijks noteerde ('Mijn impressies en persoonlijke herinneringen' is de titel die hij het dagboek gaf), het hem hoe langer hoe meer moeite lijkt te kosten het aanvankelijke ritme vol te houden, zodat de notities eerder een wekelijks dan dagelijks karakter krijgen. Over het algemeen zijn de aantekeningen niet voorzien van een precieze datum maar van slechts vage aanduidingen als '7' of 'herfst' of 'woensdag'. Dat wil zeggen dat, behalve het zesde schrift, dat explicieter is voor wat de data betreft, de rest van de dateringen die boven de aantekeningen staan niet van de schrijver zelf zijn.

Het dagboek is geschreven in het Catalaans. Het Catalaans van Dalí is net zo curieus als zijn Frans, dat hij al op heel jonge leeftijd had geleerd op de School van de Broeders van de Christelijke Doctrine, en dat vanaf een gegeven ogenblik zijn tweede literaire taal zou worden en uiteindelijk zelfs zijn eerste. Dalí schrijft fonetisch, dat wil zeggen, niet volgens de conventionele ortografie. Dat kan te wijten zijn aan gebrek aan voldoende kennis, aangezien hij zijn schoolopleiding, evenals de rest van de kinderen destijds, in het Spaans kreeg -en in zijn geval ook nog in het Frans-, maar ook mag leesblindheid niet uitgesloten worden, gezien het feit dat hij schrijffouten maakte in alle andere talen waarvan hij zich op een bepaald moment van zijn leven bediende (buiten het Catalaans en het Frans ook nog het Spaans en, hoewel sporadischer, het Engels). Hoe het ook zij, Dalí koos het Catalaans voor zijn dagboek, een beslissing die waarschijnlijk te maken heeft met het politieke en culturele milieu waarin zijn vader, de notaris Dalí, en diens vrienden zich bewogen: van de schrijver en politicus Puig Pujades tot de 'voltairiaanse' -zo kwalificeert Dalí hem- journalist Carles Costa; van de toneelschrijver Ignasi Iglésias, jeugdvriend van de notaris, tot de dichter en politicus Gabriel Alomar, destijds docent aan de middelbare school die Dalí bezocht, allen waren verbonden met het republikeinse federalisme, dat in Empordà (de noordoostelijke provincie van Catalonië), en met name in de stad waar de Dalí's woonden, een grote aanhang had. Maar als hij wat de taal betreft het voorbeeld van zijn vader en diens vrienden volgde, ging Dalí politiek zijn eigen weg en neigde hij steeds meer tot een radicaal anarcho-syndicalisme, met de blik gericht op de nieuwe sovjetrepubliek.

Dalí's extreme politieke stellingname waarvan het dagboek getuigt is verrassend. Zoals hij vermeldt in Het geheime leven was de schilder met het bereiken van de adolescentie een 'gewelddadige antisociale' anarchist die er niet voor terugdeinst te roepen om 'een bom in het parlement die eens en voor al heel die farce, heel dat bedrog, heel die hypocrisie wegvaagt!' Zo de commentaren misschien schokkend zijn vanwege het radicalisme, dan wekt de informatie die hij als uitgangspunt gebruikt niet minder verbijstering. Hij durft overal het zijne van te zeggen: de Catalaanse, de Spaanse en de internationale politiek; als hij vandaag op Cambó scheldt, analyseert hij de volgende dag de verkiezingstaktiek van de Franse socialisten; als hij vandaag een staatsgreep in Madrid aankondigt, spot hij de volgende dag met het Pruisische militarisme. Zonder enige twijfel hebben we te maken met een ware verzwelger van kranten, een manie die hij deelt met zijn vader, die was geabonneerd op El sol en La publicidad en misschien nog op meer kranten.

Als beantwoordend aan een vernuftig doelbewust idee gaat die ongelimiteerde visie op de wereld gepaard met de futielste dagelijkse gebeurtenissen. Zo wordt de grote politiek getoond in een omlijsting van de kleine kommernissen uit het schooljongensleven, dat dikwijls sarcastische opmerkingen aan de schilder ontlokt (de les van een docent wordt gekenschetst als een 'permanente orgie'), hoewel de leraren hem niet minder vaak angst aanjagen vanwege het feit dat hij zijn les niet kent ('ik heb in de rats gezeten', noteert hij meer dan eens). Het schoolbestaan betekent ook omgang met vrienden en vriendinnen, ten opzichte van wie Dalí vaak een afstandelijke en superieure houding aanneemt, sterk aanleunend tegen de 'absolute dandy' zoals hij zichzelf kwalificeert in Het geheime leven.

Onder de jongens met wie hij omgaat noemt hij geregeld Jaume Miravitlles, enkele jaren jonger dan hij, maar net zo of nog meer politiek bewust dan hijzelf. Ook belangrijk is Joan Subias, iets ouder dan de schilder, die docent kunstgeschiedenis zou worden en destijds Dalí's gesprekspartner was in kwesties van kunstzinnige aard. Wat de meisjes betreft gaat het vooral om Estela, zijn eerste liefde; Lola, zijn confidente; en Carme, die hij in Het geheime leven zou beschrijven als het meisje van het 'vijfjarenplan' omdat hij er vijf jaar mee 'ging'. Als in dat boek zijn verliefdheid de hyperbolische vorm aanneemt van een seksueel labyrintische relatie, dan moet de versie die het jeugddagboek ervan geeft veel dichter bij de waarheid liggen, dat wil zeggen, een veel onschuldiger en puberaler romance, hoewel niet ontdaan van complexiteiten en valse tonen die de verteller een gereserveerde en dikwijls spottende houding doen aannemen.

De antiromantische afstandelijkheid waarmee de jonge Dalí het verschijnsel van de liefde benadert steekt af bij hoe hij alles wat met de kunstwereld te maken heeft tegemoet treedt. De ironische zelfvoldaanheid tegenover zijn vrienden en vriendinnen slaat om in oprechte extase wanneer hij met de scheppingskracht geconfronteerd wordt, zoals bijvoorbeeld gebeurt wanneer hij tijdens het bezoek aan de Voorjaarstentoonstelling van 1920 in het Paleis voor Schone Kunsten voor de doeken van Mir staat.

Dalí's houding tegenover de artistieke arbeid in het dagboek is duidelijk: hij beschouwt zichzelf zonder enige aarzeling als een aankomend schilder, en men zou kunnen zeggen dat die eenduidige beslissing ten aanzien van zijn toekomstige beroepsleven ook bijna steeds zijn blik leidt. En doordat hij zich bovendien als een impressionistisch schilder ziet, raakt hij vaak in vervoering bij het aanschouwen van natuurverschijnselen. Zijn bewondering voor het impressionisme vertaalt zich in een serie 'tableaux' van zijn directe omgeving vol leven en couleur locale, zoals bijvoorbeeld een bedevaart, een gedenkwaardig concert van het duo Pichot-Bonaterra, een circus met een leeuwentemster, enkele ranzige variétés of een excursie naar het plaatsje Llançà. Alles wat ook maar enigszins pittoresk is lijkt zijn aandacht te trekken.

Het beeld van Figueres dat Dalí in het dagboek schetst is interessant. De kleine stad in Empordà komt erin naar voren als een routineus en sympathiek plaatsje met een vaag-cultureel leven en gezegend met een weldadig klimaat, maar ook met de nodige dissonanties die ervoor zorgen dat het idyllische beeld niet al te klef wordt, zoals bijvoorbeeld gebeurt wanneer een jonge leraar voor de klas verklaart een mislukkeling te zijn en de schuld daarvan aan zijn omgeving geeft; een scène die geschreven zou kunnen zijn door de pen van de beste Baroja, overigens een van Dalí's favoriete schrijvers van toen, zoals we ook in het dagboek kunnen lezen. De rijkgeschakeerde en complexe kijk op Figueres stelt hem in staat een heuse 'petit monde' te construeren, die niet zelden een elegische toon krijgt.

Diezelfde rijkgeschakeerde en complexe visie op de werkelijkheid waarvan dit dagboek getuigt bewijst eens te meer dat Dalí behalve een schilder ook een niet te veronachtzamen schrijver was, zelfs tussen zijn vijftiende en zeventiende jaar, het ogenblik waarop hij al blijk geeft van een opmerkelijk instinct om in woorden te vatten wat zijn ogen in de wereld om hem heen registreren. In het dagboek zijn de eerste sporen te vinden van obsessies die later zijn werk zullen kenmerken. Bepaalde visuele en theoretische motieven beginnen zich op dat moment af te tekenen. Maar waar het dagboek misschien het duidelijkst de toekomstige Dalí aankondigt is in de autobiografische drang. Alleen de obsessieve behoefte getuigenis af te leggen van zichzelf kan een verklaring vormen voor het noteren van de dagelijkse activiteiten, zelfs de meest minieme. En deze manie is interessant omdat erdoor bevestigd wordt dat Dalí, tot het verschijnen van Het geheime leven, vooral een personage was op zoek naar een autobiografie. Geschriften, schilderijen, performances, assemblages of objecten vormden slechts onderdelen van een groot doek dat nog geen titel had. Heel de complexe daliniaanse iconografie krijgt betekenis als we die beschouwen als een groot biografisch project waarvan de -telkens terugkomende- bouwstenen tekens zijn die ons erop wijzen dat datgene wat we voor ogen hebben niet exact datgene is wat we zien. Hoe dient anders de overvloedige aanwezigheid van de familiekring tijdens de eerste jaren verklaard te worden -zijn vader, zijn zus, zijn tante of oma, die later vervangen zullen worden door de omnipresentie van Gala, met Cadaqués als achtergrond? Hoe moet men anders de symboliek begrijpen die hij gebruikt en die zo direct is verbonden met de seksualiteit, de oedipale mythes of met de 'primitieve scènes'; of de verwijzingen naar thema's als verrotting of ontbinding; of zelfs de voortdurend terugkerende weemoed, als het niet is uit een obsessieve noodzaak om de verleden tijd te reconstrueren? Dat Dalí zich gedurende zoveel jaren inspande om een scherp en gedetailleerd beeld van zijn eigen leven uit te werken mogen we dus niet als een anekdotische kwestie opvatten. Integendeel, zijn eigenaardige 'autobiografisme' (dat niets heeft uit te staan met zijn 'werkelijke leven') lijkt juist de sleutel te zijn die een zinrijke samenhang aan zijn oeuvre geeft. Het is op dit punt dat het jeugddagboek naadloos aansluit op de toekomstige productie van de schilder. Men zou kunnen zeggen dat het dagboek de eerste fase van dat project is, dat naderhand steeds groter wordt en een grote vlucht zal nemen, terwijl het tegelijkertijd, doordat het een beeld geeft van Dalí in zijn beginperiode, een waardevol document is om een idee te krijgen van de afstand tussen de werkelijkheidbenaderende Dalí en de andere, complexe en geconstrueerde Dalí die het resultaat was van een uitzonderlijke zelfbeeldscheppingsdrang die zijn hele leven duurde.

Kortom, wat Dalí in dit jeugddagboek de lezer laat zien is een zeer evenwichtige mengeling van onschuld en rijpheid, die hem in een vloeiende lijn en met grote ongedwongenheid doet overgaan van het Rode Leger tot algebravraagstukken, van opstootjes in het parlement tot zijn verliefdheid op Carme, van de executie van anarchisten in Zaragoza tot de weemoedige beschouwing van een zonsondergang. Deze originele en unieke toon maakt van de eerste literaire proeve van de schilder-schrijver een belangrijk document dat ons een blik vergunt op de woelige en verscheurde maar ook uiterst enthousiaste tijd, die volgde op de Eerste Wereldoorlog.


Naar de MKW-beginpagina