Josefina Aldecoa: Geschiedenis van een schooljuffrouw


Uit het Spaans vertaald door Eugenie Schoolderman

Deel een. Het begin van de droom

Mijn levensloop vertellen... Ik weet niet waar ik moet beginnen. Je herinnert je je levensloop van de hak op de tak, met onderbrekingen. Opeens schiet je een passage te binnen en wordt het tafereel van je herinnering verlicht. Je ziet alles voor je, helder, heel duidelijk, en het lijkt zelfs of je het begrijpt. Je begrijpt wat zich daar afspeelt, hoewel je het niet begreep toen het gebeurde...
Andere keren probeer je je voorvallen te herinneren die belangrijk waren, gebeurtenissen die bepalend waren voor je leven en lukt het je maar niet ze je weer voor de geest te halen, ze boven te laten komen... Als je geduld hebt en naar me luistert, zie je straks wel kans orde te brengen in de chaos...
Als jij nu eens de verklaringen zoekt voor zoveel zaken die mij erg onduidelijk zijn, dan proberen we het. Maar stukje bij beetje, zoals het bij me opkomt. Vraag me niet bij het begin te beginnen en daarna mijn hele levensloop jaar voor jaar, achter elkaar te vertellen. Niemand herinnert zich zijn leven op die manier...
Mij staat bijvoorbeeld de dag waarop ik afstudeerde nog helder voor de geest. Ik was net negentien geworden. Het was een oktoberdag in 1923. Het motregende. Heel vroeg in de morgen had ik uit het raam gekeken naar de bomen in het park, die bedekt waren met een fijn tule, en verder naar beneden, onderaan de helling, een kuil vol melkwit licht, als een wolk of een verwarde kluwen garen zwevend boven de grond.
Toen de zon opkwam en er alleen in de donkerste hoeken nog flarden mist hingen, zou door de stad een rumoer van allerlei geluiden klinken; hoefgetrappel van paarden, claxons van auto's, geschreeuw van kinderen, geroep van straatventers.
De stad was Oviedo, en ik wist hoe de dageraad daar eruitzag omdat ik er al lange tijd woonde in een pension van een familie die, net als ik, afkomstig was uit een dorp in León, in het gebergte dat Asturië van de meseta scheidt.
Ik studeerde toen drie jaar in Oviedo en op die dag en die tijd, die ik me nog zo goed herinner, haalde ik een eindstreep. Om tien uur 's morgens zouden mijn schoolvriendinnen en ik ons in de Kweekschool verzamelen. We zouden boeken en diploma's ophalen; we zouden aantekeningen uitwisselen die ons op een dag van pas konden komen bij het vergelijkend examen, en we zouden afscheid van elkaar nemen. Sommigen zouden in de stad blijven. Anderen zouden net als ik teruggaan naar huis.
Om tien uur zou ik nogmaals mijn naam tussen vele andere zien staan: Gabriela López Pardo, Onderwijzeres... Het einde van een etappe en het begin van een droom.

***

Nooit zal ik die morgen vergeten. Ik liep met al mijn schoolvriendinnen op straat; we waren heel vrolijk. Er was er maar één gezakt, Remedios, in juni en september, maar ook zij was opgewekt omdat ze hoe dan ook ging trouwen en ze zei:
`Wat maakt het uit? Vroeg of laat had ik er toch mee moeten stoppen...'
We liepen naar het centrum van de stad en daar zagen we dat de mensen aan weerskanten van de straat samendromden: `Ze komen eraan,' werd er gezegd. Op onze tenen probeerden we te zien wat er aan de hand was. Ik rekte me zo ver uit dat mijn nek er pijn van deed. Wat een rare details kan een mens zich toch herinneren...
`De trouwerij,' zei Rosa alsof ze op de hoogte was van wat er ging gebeuren. En we zagen inderdaad een versierd open rijtuig, dat door de lege straat kwam aangereden. Het geroezemoes nam af. Iedereen concentreerde zich op het schouwspel. Toen het rijtuig vlakbij was, konden wij het paar duidelijk zien.
De bruid zat fier rechtop en keek hooghartig. Af en toe dacht ze er even aan dat er van haar verwacht werd dat ze zou lachen, en dan glimlachte ze flauwtjes. Ze was donker en slank. Er sprak geen enkel gevoel uit haar ogen, maar ik zag dat ze groot waren en straalden. De witte sluier, die over haar schouders viel en los neerhing op haar rug, werd met een diadeem op haar voorhoofd gehouden. In haar rechterhand had ze een boeket, en het viel me op dat haar knokkels wit waren doordat ze het zo stijf vasthield. Aan haar linkerhand droeg ze een handschoen; de andere, leeg en slap, hield ze samen met het boeket vast.
`Ze is somber' vertelde Rosa. `Er wordt gezegd dat ze niet mocht trouwen van haar familie...'
Mij leek de bruid niet somber; ze was hooguit zenuwachtig, en hoopte dat de rit naar huis, het hotel of waar het diner ook gegeven werd, zo snel mogelijk achter de rug zou zijn.
Op het moment dat ze langsreden, keek ik naar de bruidegom. Een ernstige jongeman met een zwarte snor, die zijn vastberaden houding accentueerde. Een man in gala-uniform. Hij keek over de menigte die hem omringde en staarde naar een punt in de verte, voorbij de straat. Ik weet niet waarom, maar ik dacht: `Het is net of hij ergens anders is.' En toen de stoet voorbijreed zei ik dat tegen mijn vriendinnen:
`Het is net of hij met iets anders bezig is. Net of hij ergens anders is...'
Rosa hield aan:
`Zij is somber. Haar familie vond hem niet zo...'
Meteen daarna liepen we de heuvel op over de paden in het park en toen we onder gelach en geroep afscheid van elkaar namen, waren we het bruidspaar al vergeten en verheugden we ons alleen nog maar op het nieuwe leven dat voor ons lag.
Ik heb vaak teruggedacht aan die trouwerij. Een paar dagen later las ik het bericht in een krant, maar de namen zeiden me niets: ``...zijn Mej. Carmen Polo y Martínez-Valdés en Luitenant-kolonel D. Francisco Franco Bahamonde in het huwelijk getreden...''.
Hun namen zeiden me toen niets. Enkele jaren later zou ik ze overal horen en zouden ze, zonder dat ik het wist, voor altijd mijn lot bepalen.

`Ik waarschuw u, juffrouw, dat ze u niet bepaald vriendelijk zullen ontvangen, want de vorige juf heeft nauwelijks naar ze omgekeken...'
Ik wist niet wat ik daarop moest zeggen. De man zat rustig te eten. Met zijn zakmes sneed hij een plak spek af en deed dat op een stuk brood. Het is net of ik hem weer voor me zie. Mager, smoezelig, klein en sterk. Hij kwam me ophalen namens de burgemeester, om me naar het dorp ergens midden in de bergen te brengen waar ik mijn derde tijdelijke betrekking zou hebben.
Hij zat op een bank op het plein, toen de lijnbus stopte en de drie reizigers die tot het eindpunt waren blijven zitten uitstapten: een handelsreiziger met een oud koffertje en een vieze mantel; een veehandelaar met bontjack, sjerp en alpinopet, en ik met mijn blikken koffer, dezelfde die mijn vader de weinige keren dat hij op reis ging had gebruikt. De koffer die hij bij zich had tijdens de oorlog op de Filipijnen en op Cuba, en toen hij een korte reis naar Madrid maakte om de papieren in orde te brengen voor de betrekking die hij zou krijgen op het kantoor van de spoorwegen.
Ik ben niet bang uitgevallen, toen al helemaal niet. Maar de woorden van de man deden me de moed in de schoenen zinken. Midden op dat lege plein -zaten ze allemaal thuis te eten? waren ze aan het werk op het land?- kreeg ik het ineens benauwd.
Ik moest aan Rosa denken, mijn klasgenote: `Als ze mij geen dorp dichtbij huis geven, dan ga ik niet,' zei ze altijd. `Ik blijf liever thuis wachten...' `Wachten, waarop?' vroeg ik haar dan. Maar zij zei met klem: `Wachten.' Het geval wilde dat haar vader eigenaar was van een pension en daar was haar bedje gespreid en maakte ze zelfs kans een geschikte man te ontmoeten. Zoals ze zelf zei: `Het is voor ons van belang een geschikte man te vinden.'
Het geheugen selecteert. Het slaat de gebeurtenissen op zoals we ons die het liefst herinneren en verdringt andere denkbare, maar verontrustende versies. Ik geloof dat ik nooit terugdenk aan de eerste school die ik als tijdelijk onderwijzeres kreeg toegewezen, omdat ik er faalde. Ik faalde persoonlijk, omdat ik absoluut niet wist hoe ik het moest aanleggen om binnen zo'n korte tijd echt in het dorp te worden opgenomen. Ik probeer mijn herinneringen te ordenen en ze ontschieten me, ze glippen me door mijn vingers als vissen die nog leven en die, als je ook maar even niet oplet, weer in het water verdwijnen.
Het was in Tierra de Campos. Ik zie nog duidelijk voor me hoe het dorp aan de horizon verscheen, de eerste keer dat ik er aankwam, samen met mijn vader. We hadden een paar kilometer gelopen vanaf het station en opeens zag je daar, in de bocht in de weg, in de schoot van twee zacht glooiende heuvels, de grauwgele huizen, de kerk, en de twee bomen bij de poort van de begraafplaats. Telkens als dat beeld me voor de geest komt, krijg ik een onrustig gevoel over me: de verlatenheid van de velden in de avondschemering, de paarse kleur van de lucht als er onweer dreigde. En van dat beeld springt mijn herinnering over op de herberg aan de weg naar het dorp. Ik zie mezelf zitten, ineengedoken aan het uiteinde van een lange bank, aan een grote tafel die ik deelde met de voerlieden. Ze waren moe van hun reis. Ze dronken uit de porrón en spraken nauwelijks. Ze sliepen in de hooiberg en waren geen geschikte mannen, zoals Rosa zou zeggen. Maar ze keken naar me en ik voelde dat er achter die blikken een honger school naar zoveel dingen, een enorme honger en vermoeidheid.
Ik kan de losse stukjes van de puzzel niet in elkaar passen. Van de herberg spring ik over op de school. De eerste dag had ik een praatje voorbereid, maar ik bracht er niet veel van terecht. Ik vroeg slechts: `Wie kan er lezen?' En een heel klein, blond jongetje zei: `Ik.' `En de rest?' drong ik aan. `De rest kan het niet,' antwoordde hij. `Als ze het wel konden, zouden ze hier niet zitten.' `Waar zouden ze dan zijn?' vroeg ik in mijn onnozelheid. En hij glimlachte laconiek en zei: `Aan het werk.'
Ik herinner me mijn wandelingen langs de stoffige wegen. Ik had altijd een boek bij me, ging langs de kant van een greppel zitten en keek naar de okergele en rode aarde om me heen. Bij zonsondergang spatte de hemel uiteen in tinten mauve, roze en goud, en had ik vreselijk veel zin om te gaan huilen.
Niemand zocht toenadering tot me. Niemand interesseerde zich voor wat ik deed. Alleen de kinderen kwamen elke dag op hun afspraak. Ik probeerde ze allemaal evenveel aandacht te geven. Ik deelde ze in groepen in en haalde die weer uit elkaar. Naar leeftijd, naar grootte, naar niveau. Ik legde iets uit en vroeg steeds maar weer: `Begrijpen jullie het?' Dan knikten ze verlegen en luisterden verder.
In het pension had ik een klein kamertje met witte muren, waar alleen een bed en een stoel stonden. Op het bed lagen dikke lakens van zelfgeweven linnen. De matras was van rivierzand. `Veel schoner en niet zo hard als stro, dat altijd in je ribben prikt,' legde de pensionhoudster me uit. Voordat ik naar bed ging, schoof ik de stoel bij het raam en keek ik naar buiten. De stralende, heldere avonden geurden naar graan, rook en zelfgebakken brood. `Zou dit mijn toekomst zijn?' vroeg ik me af. `Zou dit mijn droom zijn?'


Naar de MKW-beginpagina