Lernen in een veilig joods nest - Jochanan Belinfante

Met 85 belangstellenden uit het hele land, mensen van het eerste uur, docenten, studenten, bestuurders, gastsprekers en een paneldiscussie aan het eind beloofde het eerste lustrum van het Joods Educatief Centrum Crescas op 10 oktober een interessante middag op te leveren. En dat deed het ook, ruimschoots!

Bestuursvoorzitter drs T. van Praag opent de bijeenkomst met een terugblik, een momentopname van nu en een vooruitblik op Crescas’ toekomst. Het is te hopen dat alle goede voortekenen die hij signaleert, worden gerealiseerd door bevrediging van de geconstateerde leerbehoefte via goed bezochte cursussen, positieve vormgeving van de joodse identiteit, verbreding en verdieping van de kennis.

Het centrale thema van de middag is ‘Zoektocht naar joodse identiteit’. En de aftrap wordt genomen door drs Ed van Thijn, zelf voormalig Crescas-cursist, maar vooral ook oud-burgemeester van Amsterdam en niet zomaar een burgemeester, maar een joodse burgemeester. In zijn inleiding, getiteld ‘Joodse politici - Identificatie of afstand’ maakt Van Thijn heel duidelijk dat een politicus bij alles wat hij of zij doet en niet doet, handelt vanuit de eigen identiteit. Het Jood zijn manifesteert zich op allerlei manieren en momenten. Mocht je het zelf even vergeten, dan helpen anderen, bijvoorbeeld de media, je daar wel aan herinneren. Van Thijn memoreert wat er onder andere in de Israelische media werd geschreven over Job Cohen, zijn opvolger als burgemeester van Amsterdam, die ‘...een joodse zoon is van ouders die de Holocaust overleefden [en] de leidende kandidaat is om Holland te besturen’. (Ha’arets).

Maar Van Thijn had ook een aantal historische voorbeelden, zoals Benjamin Disraeli, Walther Rathenau en Pierre Mendès France. Belangrijke persoonlijkheden die in de positie die zij bekleedden, ieder op hun eigen manier problemen hadden met hun Jood zijn.

Buitenstaander

Hoezeer de Engelsen Benjamin Disraeli - buitenstaander, schrijver, dandy en Jood - ook wantrouwden, tóch werd hij in 1874 tot premier gekozen en bleef zes jaar in functie. Disraeli was een zodanig briljant debater en bruggenbouwer - niet alleen tussen de Tories (conservatieven) en de Whigs (hervormingsgezinden), maar ook tussen Christenen en Joden - dat men niet om hem heen kon.

De politicus Walther Rathenau, die in de republiek van Weimar twee ministeriële ambten bekleedde, werd als welgestelde homoseksuele Jood het mikpunt van extreemrechts. Hun oproep ‘Knallt ab den Walther Rathenau, die gottverdammte Judensau’ werd bewaarheid. Veel Joden vonden destijds dat het ‘... één van ons niet past zich politiek te profileren omdat hij dan antisemitisme opwekt’, het zogeheten Rathenau-complex. Een complex waar Van Thijn zelf mee werd geconfronteerd.

Of neem Pierre Mendès France, de melkdrinkende premier van Frankrijk, die door tegenstanders hardnekkig Monsieur Mendès werd genoemd. Zijn Jood-zijn kwam hem te staan op het verwijt van een adellijk parlementslid dat hij als Jood helemaal niet ‘France’ kon heten: ‘U bent helemaal geen echte Fransman’. Het antwoord van Mendès-France luidde fijntjes: ‘Mijnheer de graaf staat u mij toe u erop te wijzen dat, terwijl mijn voorouders na de oorlog van 1870 de Elzas verlieten vanwege hun loyaliteit met Frankrijk, uw voorouders zich in 1792 aansloten bij de graaf van Brunswick om tegen Frankrijk te strijden.’

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Tweede kans voor vergeten muziek - Shirah Lachmann

De eerste concerten in het nieuwe programma van de Leo Smit Stichting zijn inmiddels al gehouden en over de belangstelling heeft zij niet te klagen. Dat is ook niet zo vreemd, gezien de muziek die de stichting dit jaar weer ten gehore brengt in de Amsterdamse Uilenburger sjoel. Nog zes maal kan de bezoeker gaan luisteren naar composities die veelal gedurende decennia ten onrechte in archieven lagen te verstoffen.

De dwarsfluitiste Eleonore Pameijer is reeds sinds de oprichting van de Leo Smit Stichting verantwoordelijk voor de artistieke coördinatie van de geboden programma’s. Half oktober is zij net terug van een tien dagen durend tournee over de Balkan. Dáár voorlopig (nog) geen onbekend geworden juweeltjes, maar werken uit het ijzeren klassieke repertoire. Muzikale voeding waar men naar snakt na alle jaren ellende eind twintigste eeuw. Hier in het westen kan de verwende luisteraar kiezen welke uitvoering van een werk zijn voorkeur heeft, of hij kan zich laten verrassen door vergeten werk dat het verdient ook nu nog op het concertpodium te klinken.

Kwaliteit

De serie concerten is een voortzetting van de vraag die Eleonore Pameijer en de pianist Frans van Ruth zich midden jaren negentig al hadden gesteld over Leo Smit. Waarom was het werk van die componist vrijwel onbekend, terwijl het ontegenzeggelijk grote kwaliteit had? In Smits geval was dat zeker te wijten aan het feit dat hij als Jood de Tweede Wereldoorlog niet overleefde en dus zijn eigen muziek niet meer kon promoten. Inmiddels hebben zijn composities hun rechtmatige plek in het Nederlandse muziekpalet teruggekregen en is die vraag uitgebreid naar ander vrijwel onbekend werk.

Pameijer: ‘Het is een hele zoektocht. Niets is zó voorhanden. Ik moest ervoor naar archieven, bijvoorbeeld dat van het Nederlands Muziek Instituut in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Daar hebben ze heel veel. Dat archief is ontstaan vanuit het Haags Gemeentemuseum, dat heeft een prachtige collectie instrumenten en als gevolg daarvan had het ook altijd al een collectie muziekmanuscripten. Door schenkingen en dergelijke is die collectie zó uitgebreid dat er niet meer voldoende ruimte voor was. Zij is toen naar de KB gegaan; daar heeft de collectie een eigen etage met goede klimaatbeheersing. Maar er is nog heel veel niet uitgezocht.

‘Bij het overlijden van componisten schenken nabestaanden vaak veel handschriften. Daar valt veel in te vinden, maar dan moet je ook weten hoe te zoeken. Vaak word ik ook op het spoor gezet door anderen. Werner Herbers (voorheen eerste hoboïst bij het Koninklijk Concertgebouworkest en leider van de Ebony Band, sl) heeft ook wel eens gebeld met een tip. Maar ook via de e-mail en zelfs vanuit het buitenland. Zo stuurde de Italiaanse componist Francesco Lotoro - hij is bezig met een cd-project over muziek uit de kampen - op een moment een verzoek aan de pianist Marcel Worms om meer informatie over de componist David Belinfante. Die was ons geheel onbekend! Marcel en ik hebben een hele doos gevonden bij het NMI en ook van zijn vrouw Martha Belinfante-Dekker. Daar kwam een hoop uit, strijkkwartetten, sonates, liederen. Maar - en dat geldt voor alle muziek - er moet wel een verantwoorde keus worden gemaakt. Sommige composities zijn bijvoorbeeld duidelijk jeugdwerk.

‘Inmiddels weten de mensen ook van ons bestaan. Het praat zich blijkbaar rond. Ik vind het heel bijzonder dat er nog steeds, heel onverwacht, dingen boven water komen.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 2 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Terug voor het muzikale voetlicht - Sheila Gogol

De Stichting Joodse Muziek Projecten presenteert dit seizoen Zoen mit a regn (zon en regen) - een programma over het joodse element in de muziek van Mieczyslaw Weinberg, Veniamin Basner en Dmitri Sjostakovitsj - van folkore tot subversieve muzikale taal.

Ik vraag Sofie van Lier (Sovali) Amsterdamse zangeres, organisatrice, musicoloog en zo langzamerhand deskundige op het gebied van Russisch-joodse muziek, hoe zij ertoe kwam een programma over juist deze drie componisten samen te stellen.

Aandacht

Van Lier: ‘In Rusland speelden we in september 2003 ons Gnesin-programma toen er een man op me af kwam die kenbaar maakte te willen samenwerken met onze stichting. Hij stelde een project voor over de componist Veniamin Basner (1925-1996), mij onbekend. Er zijn vele Russisch-joodse componisten die interessant zijn en aandacht behoeven: de componisten van het Genootschap voor Joodse Volksmuziek, waarvan Gnesin deel uitmaakte (verder onder andere Josef Achron en de familie Krein) en de nieuwe generatie. Geen gebrek aan ideeën. Goed, deze man organiseerde in opdracht van Basners weduwe een festival.

‘Basner was bevriend met de componist Mieczyslaw Weinberg (1919-1996), wist ik inmiddels en Weinbergs muziek kende ik al een beetje - zijn Vierde Kamersymfonie is prachtig! Ik wist ook dat hij twee cycli joodse liederen had geschreven, waarvan één bewerkt door Basner. Dus dacht ik aan een combinatieprogramma. Sjostakovitsj (1906-1975) hoorde er eigenlijk ook bij, omdat hij en Weinberg grote vrienden waren, terwijl Basner een leerling en later een vriend van Sjostakovitj was. Het was een driemanschap.

‘De samenwerking met de Russische organisator is beëindigd toen bleek dat hij uit was op Nederlands geld, hij dacht dat wij rijk waren en alles zouden betalen. We zijn wel doorgegaan met het onderzoek naar de muziek. Het idee was goed.

‘Weinbergs joodse liederencycli en Basners bewerking waren onvindbaar. Gelukkig kwam ik op het spoor van de biograaf van Weinberg, Per Skans, een Zweed. Hem vroeg ik of hij kon helpen de partituren te localiseren. Hij verwees mij naar een zojuist afgestudeerde musicologe in Sint Petersburg, Julia Broido. Zij had een scriptie geschreven over joodse thematiek bij Weinberg en had de muziek. Het zijn schitterende liederen op Jiddisje gedichten van Itschak Peretz en Samuel Galkin, respectievelijk over de kinderwereld en over de oorlog - de laatste heel treurig, met Jiddisj in Cyrillisch schrift. Zij houden verband met Sjostakovitsj’ cyclus Uit Joodse Volkspoëzie en zijn essentieel voor het programma.

‘Weinberg wordt vaak gezien als een Sjostakovitsj-adept en dat is ook zo. Hij kwam uit Warschau. Zijn vader was dirigent en violist bij het joodse theater en de jonge Weinberg trad er op als pianist. Met het uitbreken van de oorlog vluchtte hij naar de Sovjet-Unie, waar hij compositie studeerde in Minsk. Daar leerde hij Sjostakovitsj’ muziek kennen en naar eigen zeggen veranderde dit zijn leven.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Geven en nemen in joods Stockholm - Clary Rooda

Afgelopen jaar studeerde ik in Stockholm aan Paideia, het Europese instituut voor Joodse studie (zie vorige nummer) en maakte kennis met een bloeiende en actieve joodse gemeente waar de controverses tussen orthodox en progressief minder groot zijn dan in Nederland.

Joden vestigden zich relatief laat in Zweden, pas tegen het eind van de achtiende eeuw. In 1795 werd de eerste synagoge van Stockholm ingewijd op Gamla Stan, het eiland dat het oudste deel van de stad vormt. Het pand werd eerder gebruikt als kroeg annex bordeel en later als politiebureau. Nu is er een architectenbureau in gevestigd. Ze zijn zich bewust van de geschiedenis van het pand en een medewerker neemt alle tijd om mij rond te leiden. Op de eerste etage was het sjoeltje. Tussen de pilaren van de bima wordt nu vergaderd en op het vrouwenbalkon werken vrouwen en mannen achter computers.

Respect

Een deel van het oorspronkelijke interieur is behouden en te zien in het Joodse Museum, een klein museum dat uit twee ruimtes bestaat: een permanente tentoonstelling over joods religieus leven met allerlei rituele voorwerpen plus een hoekje over de Sjoa en een ruimte voor wisselende exposities over uiteenlopende onderwerpen. Het zijn veelal schoolklassen die het museum bezoeken en een van de rondleiders vertelt dat de islamitische kinderen vaak verrast zijn over de overeenkomsten tussen de religies. En eigener beweging gaat ze in op haar motivatie om dit werk te doen: ‘Je moet niet bang zijn te vertellen dat je joods bent. Als mensen weten hoe we leven, dan hebben ze respect voor ons. We moeten voorkomen dat het ooit weer gebeurt’. Zelf is ze vlak voor de oorlog in Stockholm geboren; haar ouders kwamen, zoals vele anderen, uit Rusland.

Na de Kisjinev-pogroms begin twintigste eeuw vluchtten veel Russische Joden naar Zweden. In de jaren dertig volgde een kleine groep die nazi-Duitsland ontvluchtte. Na de Tweede Wereldoorlog werden duizenden overlevenden uit de kampen naar Zweden gebracht. Zo’n 7.000 bleven er, waarmee de Zweeds-joodse populatie verdubbelde. Zweden is, met Israel, één van de weinige landen waar na de Sjoa meer Joden woonden dan daarvoor. En hoewel er geen Joden uit Zweden zijn weggevoerd, is er naast de Grote Synagoge een herdenkingsmonument met honderden namen. Het zijn de namen van vermoorde familieleden met daaronder de namen van de kampen; er voor staat een grote bronzen menora. Elke sjabbat als je van de sjoel naar de kidoesj loopt, passeer je die. En met Jom Hasjoa eindigt de plechtigheid daar met het zeggen van Kaddisj en het leggen van steentjes op het monument.

Behalve als herinnering voor de Joden is het monument ook bedoeld om aan de Zweedse bevolking zichtbaar te maken wat er in de oorlog is gebeurd. Zweden was formeel neutraal, maar feitelijk werd er handel gedreven met de nazi’s. De discussie daarover kwam laat op gang, maar sinds 1997 is de regering begonnen met het project ‘Living History’ en is er een boek over de Holocaust in Europa uitgebracht (Tell ye your children …) dat gratis op alle scholen wordt verspreid.

Na de politieke omwentelingen in de jaren vijftig en zestig kwamen Joden uit Hongarije, Tsjechoslowakije en Polen en later ook uit de voormalige Sovjet-Unie naar Zweden. Nu leven er ongeveer 20.000 Joden. Het merendeel (ongeveer 12.000) woont in Stockholm, van wie er iets minder dan de helft (zo’n 5.500) lid is van de Joodse Gemeente (Judiska Församlingen). De achtergrond van de huidige joodse bevolking kwam goed tot uitdrukking in mijn vijf Zweedse medestudenten: een was de zoon van een Duitse vluchteling, een de kleindochter van een overlevende, een de zoon van Poolse Joden die in de jaren zestig waren gekomen, een was als kind met zijn ouders uit Letland gevlucht en de vijfde verenigde de verschillende achtergronden: van moederszijde Russisch/Duits, van vaderszijde Pools.

Grote Synagoge

Met de groei van de joodse gemeenschap in de negentiende eeuw ontstond behoefte aan een grotere synagoge en in 1870 werd de Grote Synagoge (Stora Synagogan) in gebruik genomen, een gebouw dat zijn naam eer aan doet en plaats biedt plaats aan ongeveer duizend mensen.

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Joodse identiteit en continuïteit - Judith Federer

De laatste tijd valt het me op dat er in verschillende joodse media regelmatig wordt gesproken over ‘joodse continuïteit’. Zowel progressieve, als orthodoxe stromingen maken zich zorgen over de assimilatie onder Joden, ofwel: over het verlies van de joodse identiteit.

De realiteit is echter dat de meerderheid van de Nederlandse Joden helemaal niet bij het Nederlands Israelietisch Kerkgenootschap, een Liberaal Joodse Gemeente, of de Masorti-gemeenschap is aangesloten. Het is daarom interessant je af te vragen waarom deze groep niet-praktiserende Joden zichzelf nog als joods wenst te beschouwen. Natuurlijk heeft joods zijn sec genomen slechts te maken met familiebanden en niet met gedrag of geloof - de seriemoordenaar David Berkovitch bleef een Jood, ook nadat zijn misdaden bekend werden. En iemand die geen joodse moeder heeft, maar wel strikt volgens de halacha leeft, is daarom nog geen Jood. Hij kan dit natuurlijk wel worden door middel van een gioer (een symbolische wedergeboorte, waardoor symbolische familiebanden worden gecreëerd met Awraham en zijn nakomelingen). Als de gër na zijn wedergeboorte als Jood uit het mikwe stapt en vervolgens niet volgens de joodse wetten leeft, blijft hij een Jood, net als degenen die joods geboren zijn en zich niet aan de wetten houden. Dit is terecht, omdat joods-zijn in eerste instantie gebaseerd is op familiebanden en niet zo zeer een etnisch, maar veel eerder een sociaal construct is.

Joods-zijn is dus vooral een kwestie van (selectieve of symbolische) afstamming. Dat verklaart mijns inziens gedeeltelijk waarom de assimilatie onder Joden zo groot is. Deze vage familiebanden zijn op zichzelf helemaal niet inspirerend. Ze worden ook makkelijker in stand gehouden in tijden van antisemitisme, wanneer mensen door de vijand naar elkaar toe worden gedreven, dan in tijden waarin men niet wordt bedreigd. In het boek Who is a Jew? van de Amerikaanse schrijfster Meryl Hyman, schrijft de orthodoxe rabbijn David Hartman van het David Hartman Instituut in Jeruzalem: Who keeps you Jewish? Did you fall in love with Moses as a dream, or are you terrified by Hitler’s evil? I don’t want Hitler to be the definer of Jewishness...

Hartman noemt hier volgens mij een veel voorkomende opvatting over identiteitsvorming, namelijk dat identiteit van buitenaf, door lijden, wordt bepaald. Veel Joden voelen zich joods omdat zij of hun ouders de Holocaust hebben meegemaakt. De Holocaust is echter niet een joodse, maar de meest anti-joodse gebeurtenis ooit. Dat deze afschuwelijke gebeurtenis diep in het bewustzijn van Joden is geworteld en daarmee de identiteit van de overlevers en de generaties daarna bepaalt, is vanzelfsprekend. Maar mensen die bij joodse identiteit alleen aan genocide denken, vinden misschien meer identificatie bij Cambodjanen, (zeer oude) Armeniërs en Bosniërs, dan bij jongere Joden en de meeste niet-westerse Joden. Lijden is niet typisch joods. In het Jodendom neemt lijden - in tegenstelling tot het Christendom - geen centrale plaats in. Joden zijn geen volk geworden door te lijden, maar door goddelijke inspiratie. We zijn niet joods dankzij, maar ondanks onze vijanden! Identiteit zou geen negatief construct moeten zijn dat van buitenaf gevormd wordt, het zou van binnenuit gevormd moeten worden (‘niet Auschwitz, maar Sinai’, aldus Hartman) en als onze voorouders deze mentaliteit niet hadden gehad, was het joodse volk - net als alle andere volkeren uit de Oudheid - al lang verdwenen. Joods-zijn associëren met lijden biedt bovendien geen enkel toekomstperspectief. Onze kleinkinderen zullen echt niet joods willen blijven omdat hun voorouders vervolgd zijn; ze zullen er alleen voor kiezen joods te leven als zij hier positieve motivatie en inspiratie in vinden.

Ook valt me op dat het woord ‘religie’ steeds meer wordt vermeden wanneer er over joodse identiteit wordt gepraat (voor velen is dit blijkbaar een beladen woord dat alleen bij in het zwart geklede, fanatieke mannen hoort). Er wordt liever gesproken over ‘traditie’ en ‘filosofie’. Laten we daar gewoon eerlijk over zijn: alle joodse tradities en filosofieën zijn religieus van aard (wie dat niet wil zien, moet regelmatig zijn ogen zeer hard dichtknijpen).

Mijn stelling is daarom: joodse identiteit is alleen zinvol als Joden zich verdiepen in de religieuze leer die hun voorouders eeuwen hebben meegedragen, die is de bron van onze identiteit. Zonder deze religieuze dimensie zou het joodse volk slechts bestaan uit vage associaties en sentimenten die op elk ander volk van toepassing zouden kunnen zijn.

Religie, traditie, filosofie? Wat maakt dat ú zich joods voelt, of joods weet? Is onze joodse identiteit teveel gebaseerd op negatieve identificatie en ‘vage familiebanden’? En is dat dan waarom veel jongeren zich afkeren en al dan niet bewust kiezen voor assimilatie? Laat het ons weten en schrijf.

De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Over een foto en het blauwe busje - Judy Jaffe-Schagen

Twee mannen staren in de verte. Achter hen een leeg landschap. Deze intrigerende foto maakt deel uit van ‘KKL-JNF Pictures from the Blue Box 1903-2003', een tentoonstelling die tot 12 december te zien is in de Mishkan LeOmanut in Ein Harod.

De mannen op de foto zijn Abraham Bornstein en Shmuel Kofito, leden van de Haganah, de zionisitische militaire organistatie in Palestina tijdens het Britse mandaat (1920-1948). De Haganah zorgt in deze periode onder andere voor bescherming tijdens de oprichting van meer dan vijftig nieuwe vestigingen. Op de foto seinen zij met een heliograaf vanuit de net opgerichte kibboets Jechiam naar kibboets Shevi Zion.

Stieglitz

De foto is in 1946 gemaakt door Yakob Rosner. Rosner wordt in 1903 in München geboren. Hoewel hij afkomstig is uit een geassimileerde familie wordt hij naar aanleiding van het opkomende antisemitisme jeugdleider bij een joodse organisatie. Hij studeert politieke wetenschappen, economie en rechten. Na zijn studie schrijft hij voor de Frankfurter Zeitung. In 1926 trouwt hij met Margot Klausner. Voor hun huwelijksreis gaan zij naar Tel Aviv en Beth Alfa, dat slechts vier jaar eerder is gesticht.

In 1927 leert Rosner het reclamevak in Amerika. Hier, zo gaat het verhaal, ontmoet hij de fotograaf Alfred Stieglitz. Deze ontmoeting zou een blijvende invloed op hem hebben. In datzelfde jaar wordt Rosners dochter Mirjam geboren. Een jaar later loopt het huwelijk stuk maar de voormalige echtelieden blijven samen werken aan projecten in Palestina. In 1932 hertrouwt Rosner en vier jaar later verhuist hij naar Tel Aviv, waar hij een reclamebureau begint.

Steeds meer legt hij zich toe op de fotografie, waarbij zijn commerciële werk duidelijk wordt beïnvloed door zijn zogenaamde propagandawerk. In 1939 wordt hij lid van de Palestine Professional Photographers Association (PPPA). Rosner werkt met een roliflex en een Leica. Hij maakt vooral ‘mooie’ foto’s, de controversiële beelden legt hij niet vast. Tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog in 1948 maakt hij de propagandafilm Tel Aviv marches on. Twee jaar later, hij is dan 47 jaar oud, sterft hij. Een belangrijk deel van zijn werk heeft hij gemaakt in de jaren veertig, in de tijd dat hij voor het Joods Nationaal Fonds werkte.

Het Joods Nationaal Fonds (JNF) is belast met het kopen van land in Palestina voor het joodse volk. Deze internationale organisatie zamelt geld in van Joden over de hele wereld en draagt tegelijkertijd de zionistische ideologie uit, onder andere door het verspreiden van symbolen. Het bekendste is wel het zogenaamde blauwe busje.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice