De Ongrijpbare Redders


Hoofdstuk 4 : De Derde Wereld als wijkplaats


Verplaatsen of uitschuiven

Vrijheid van handel en investeren, waar en wanneer de onderneming maar wil, is het hoogste goed van ons economisch stelsel. Nationale overheden stellen in verschillende mate grenzen aan die vrijheid. Kenmerkend voor multinationale ondernemingen is hun vermogen en hun vrijheid om bij investeringsbeslissingen te kiezen tussen internationale lokaties. Deze vrijheid vormt een belangrijke toetssteen van de zelfwerkzaamheid van de internationale concerns op het gebied van zorg voor het milieu.

 Het ligt namelijk voor de hand te veronderstellen dat multinationale ondernemingen deze vrijheid niet aankunnen. Uit de theorie van de internationale vergelijkbare kostenvoordelen zou je kunnen afleiden dat multinationale ondernemingen zich onttrekken aan de strengere milieuwetten en -regels in het Noorden, door te investeren in de landen van de Derde Wereld, die het zich niet kunnen veroorloven om dergelijk strenge wetten te hebben of toe te passen.

 In de praktijk blijkt de zaak minder simpel te zijn. Om te beginnen is er een heel scala aan factoren dat meespeelt bij de keuze van een bepaalde investering en vestigingsplaats. Niet alleen milieukosten spelen een rol maar ook zaken als aanwezige infrastructuur, positie ten opzichte van de aanvoer van grondstoffen en afzetgebieden, aanwezigheid van gekwalificeerd personeel, structuur van het concern (positie in de productieketen).
Milieukosten vormen meestal een relatief kleine kostenpost voor een bedrijf (hoewel dit per type bedrijf varieert). Lage milieukosten op een nieuwe lokatie vormen daarom slechts zelden een doorslaggevende factor bij een vestigingsplaatskeuze voor een investering.

Aansprakelijkheid voor bodemvervuiling bij vestigingsplaatskeuze en investeringen

Hoewel de aansprakelijkheid voor milieudelicten verschilt van land tot land, is er in het Noorden een duidelijke trend naar strengere wetgeving. De scherpere wetgeving op het gebied van aansprakelijkheid voor bodemvervuiling heeft directe invloed op het vestigingsplaatskeuze- en investeringsgedrag van ondernemingen. Overal in de Noordelijke landen waar aansprakelijkheidswetgeving bestaat, eisen bedrijven tegenwoordig bij aankoop van grond en gebouwen een milieutechnisch bodemonderzoek, al dan niet in combinatie met een vrijwaringsverklaring van de vroegere eigenaar. Indien ze verontreiniging aantreffen en geen vrijwaring voor claims krijgen gaat de investering op die locatie niet door.

 Deze vrees voor schadeclaims bestaat niet voor niets. In Nederland bijvoorbeeld zijn er zeer veel gevallen van ernstige bodemverontreiniging door bedrijven, soms uit het verre verleden. Het gaat naar schatting om een totaal schadebedrag van tussen de 126 en 180 miljard gulden verspreid over meer dan 100.000 terreinen. Sinds de invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek kan de grondeigenaar voor de vervuiling aansprakelijk worden gesteld ook al treft deze geen enkele schuld (risico-aansprakelijkheid).
De verjaringstermijn van 30 jaar is niet altijd van kracht, en beroep op onwetendheid niet zonder meer geldig. Honderden civielrechtelijke procedures zijn momenteel in behandeling of in voorbereiding. Voor de getroffen bedrijven vormen ze een ernstige financiële bedreiging. Men spreekt daarom in Nederland van een toenemende claim-bewustheid onder de bedrijven, de burgers en de overheid.

 In de Verenigde Staten is al langer een scherpe vorm van milieu-aansprakelijkheid van kracht. Daar zijn de zogenaamde multi-million dollar sues niet ongewoon. In 1988 werd Shell in de Verenigde Staten vanwege een bodemvervuilingszaak nog veroordeeld tot betaling van een bedrag van 1 miljard dollar aan schadevergoeding.
Bedrijven kunnen zich in Nederland sinds 1985 vrijwillig verzekeren tegen de kosten van milieuschade. In de Verenigde Staten was dit al veel eerder mogelijk (de Environmental Liability Insurance). Daar is ook het zogenaamde Superfund in werking. Dit is een fonds waaruit de overheden bodemsanering betalen waarvoor geen schuldige kan worden aangewezen, of wanneer de risico's onverzekerbaar zijn, zoals bij kerncentrales. Het fonds wordt gevoed met opbrengsten uit heffingen, en opbrengsten van milieuboetes en schadevergoeding.
Ook buiten de hoogontwikkelde landen van het Noorden zijn multinationale ondernemingen in toenemende mate claim-bewust. Zo is de grote aarzeling van westerse bedrijven om bestaande Oost-Europese chemische en metallurgische bedrijven over te nemen voor een deel te verklaren uit het aansprakelijkheidsrisico dat ze lopen voor bodemvervuiling. Internationale investeerders anticiperen klaarblijkelijk op toekomstige strengere, en strengere toepassing van, milieuwetgeving. In veel gevallen is de industriële uitrusting van bedrijven zodanig verouderd dat het te veel kost om ze te verbeteren.

 In het midden van de jaren tachtig leidde de relocatie van vestigingen van multinationale ondernemingen in wetenschappelijke en politieke kringen tot het zogenaamde pollution-haven debat: multinationale ondernemingen werden ervan beschuldigd naar landen te trekken met weinig of geen milieuwetgeving. Strengere milieuwetgeving zou tot een uittocht van bedrijven, en daarmee werkgelegenheid, leiden.
Uit het vele onderzoek over dit onderwerp kwam als belangrijkste conclusie naar voren dat niet milieuwetgeving bepalend is voor de locatie-keuze van bedrijven, maar economische motieven als de aanwezigheid van goedkope productievoorwaarden (bijvoorbeeld arbeidsloon). Een beperkt aantal producenten van zwaar giftige stoffen (asbest, benzidine verfstoffen, pesticiden) en zware metalen (koper, zink, lood) vormde een uitzondering op de regel. <12>

 Wetenschappers en politici uit het Noorden putten moed uit deze onderzoeksresultaten. Zie je wel, klonk het tot voor kort overal. De strengere milieueisen van het Noorden leiden slechts bij uitzondering tot vertrek van onze industrie en werkgelegenheid naar het Zuiden: behoud van welvaart èn milieu is mogelijk!
Helaas is er nogal wat af te dingen op deze conclusie. Echte verplaatsing mag dan weinig voorkomen, dat wil zeggen één en dezelfde onderneming sluit een fabriek in het ene gebied en investeert (overname, nieuwbouw) in een ander gebied. Wat we daarentegen wel veel zien is wat je uitschuiven zou kunnen noemen. Dat wil zeggen, één bedrijf besluit om de (milieuvervuilende) productie van bepaalde goederen te stoppen. Afnemers zijn daardoor gedwongen ze voortaan elders in te kopen, bijvoorbeeld in de Derde Wereld waar andere ondernemingen daardoor kunnen besluiten tot expansie. De productie schuift als het ware uit het ene land naar het andere.

 Feitelijk is op dat moment de wereldhandel de wijkplaats en niet de Derde Wereld. Dit uitschuivingsproces is gaande in diverse takken van de basismetaalindustrie, de zware bulkchemie en in andere bedrijfstakken.
Landen in het Zuiden die deze producties binnen de grenzen halen of landen waar dit soort bedrijfstakken sterk groeien roepen onvermijdelijk extra milieuproblemen op. Immers, een snellere groei van deze bedrijfstakken in het Zuiden dan in het Noorden gaat samen met een toenemend beslag op natuurlijke hulpbronnen met grote negatieve gevolgen en risico's voor het lokale milieu en de volksgezondheid.


De snelle industriële groei van Zuid-Oost Azië

 

 

 De Aziatische economieën (buiten Japan) groeien snel. Sneller dan die in Europa en de Verenigde Staten. Vooral bedrijfstakken als textiel, elektronica en de autoindustrie nemen snel in omvang toe. Dit soort bedrijven zijn belangrijke klanten van de chemische industrie. Daarom floreert ook de chemische industrie (bijvoorbeeld de productie van plastics en andere halffabrikaten).
In 1993 expandeerde de chemische markt in Azië (exclusief Japan) met maar liefst 8 procent, terwijl elders, in de geïndustrialiseerde wereld, de groei stagneerde. Het betreft zowel Aziatische ondernemingen als multinationals uit de Verenigde Staten,Europa en Japan die proberen een graantje mee te pikken en die grote bedragen investeren in nieuwe productie-units. Niet alleen de Aziatische markt zelf vormt afzetgebied, de combinatie van lage kosten en moderne technologie maakt ook verre export en internationale concurrentie mogelijk.
Een voorbeeldvormen de organische verfstoffen: tussen 1982 en 1991 nam het aandeel van Azië in de wereld-export toe van 13 naar 24 procent. De geweldige groei van de chemische industrie en de verschuiving van het zwaartepunt richting Azië laat zich illustreren met de volgende prognose:
Wereldmarkt voor chemische producten
In miljarden dollars, en in percentages
Miljard dollars Groei Mondiale verdeling (%)
1992 2000 % 1992 2000
Noord-Amerika 319 400 25 29 29
West-Europa 430 500 16 40 36
Azië 335 490 46 31 35

Azië is voor Europese multinationals aantrekkelijk vanwege de groei, daarnaast zijn er zogenaamde push-factoren. Manfred Schneider, president directeur van de chemische gigant Bayer brengt die als volgt onder woorden:

"The main disadvantages we have to face (in Europe) are higher labour cost and expensive social security systems, coupled with wide-spread regulation of environmental affairs by the state. We have to overcome these handicaps. If we do not, many areas of our business (in Europe) will become uncompetitive and therefore in danger of being squeezed out of the market." <13>
 
 


De conclusie over het meevallen van de verplaatsing van vervuilende productieprocessen is naast kortzichtig ook nogal zelfgenoegzaam. Ze gaat er vanuit dat de milieumaatregelen in het Noorden effectief zijn. Helaas weten we met zijn allen maar al te goed dat het strengere milieubeleid in het Noorden onvoldoende is gebleken om zowel de internationale als veel lokale milieuproblematiek de baas te worden.
Het ligt daarom meer voor de hand te concluderen dat bij een broodnodige verscherping van milieumaatregelen in het Noorden een uittocht dreigt naar het Zuiden van vervuilende productieprocessen. Voor het Noorden kan dit proces wel degelijk welvaart bedreigende proporties krijgen terwijl het voor het Zuiden grote milieuvervuilende proporties zal aannemen. Het onderstaande voorbeeld geeft aan hoe een dergelijk scenario werkelijkheid is geworden in de fosforzuurindustrie.


Uitschuiving van fosforzuurproductie: sluitingen in Europa en uitbreiding in Marokko

 

 

 Fosfaat, in de vorm van P2O5, is een voedingsstof (nutriënt) voor planten en bouwsteen voor voedselproductie. De moderne intensieve landbouw vult de natuurlijke aanwezigheid van fosfaat in de bodem aan met fosfaat-kunstmest. De kunstmest-productie vormt dus één van de vele stadia in de voedselproductieketen waarin deze nutriënt telkens van vorm verandert.
In de gehele productieketen treden vele milieuproblemen op. Vooral het onderdeel van de fosforzuurproductie staat bekend om zijn sterk vervuilende karakter. Met name de lozing van verontreinigd afvalgips op het oppervlaktewater heeft de afgelopen jaren veel aandacht gekregen omdat daarbij ondermeer de sterk vervuilende, giftige en ook radioactieve stoffen fosfor, cadmium en radon-226 in het milieu vrijkomen. Bij de productie van elke ton fosforzuur komt rond de vijf ton verontreinigd fosforgips vrij.

 In West-Europa nam in de loop van de jaren tachtig van overheidswege de druk toe om de lozingen van het verontreinigde fosforgips te stoppen. Overal eiste men reductie van de geloosde hoeveelheden vrije fosfor vanwege zijn eutrofiërende werking in oppervlaktewater. Van cadmium - een zwarte lijst stof - eisten veel lokale overheden een volledige stopzetting van de lozing (meestal gefaseerd).
De kunstmestindustrie in West Europa reageerde aanvankelijk met vertragingsmanoeuvres. Overal startte men onderzoek naar alternatieve verwerkingsmogelijkheden van het gips. Opslag op land, zoals in de Verenigde Staten, of verwerking tot bouwmateriaal werden bestudeerd. Het grootste kunstmestconcern ter wereld, Norsk Hydro, startte in zijn vestiging in Vlaardingen zelfs met een ogenschijnlijk serieuze poging om een nieuwe cadmium zuiveringstechniek te ontwikkelen.

 De tweede kunstmest multinational ter wereld, Kemira, verklaarde zich zelfs bereid zijn vestiging in Rotterdam volledig te moderniseren indien de lokale autoriteiten beloofden de strengere lozingsnormen minstens twintig jaar te bevriezen. Overal vroegen bedrijven, in afwachting van onderzoeksresultaten en investering in schonere techniek uitstel van strengere lozingsnormen. Overal echter werden de lozingsnormen stapsgewijs verscherpt en nergens bevroren.
Om aan de strengere lozingsnormen te kunnen beantwoorden schakelden aan het eind van de jaren tachtig veel producenten in West Europa over op schonere grondstof, dat wil zeggen cadmium-arme ruwe fosfaat. Op drie plaatsen in Europa schakelden ondernemingen over op het minder milieubelastende nitrofosfaat-procédé, namelijk: Norsk Hydro in Porsgrunn (Noorwegen), BASF in Antwerpen, en Chemie Linz in Oostenrijk.
Ook economisch gezien kwam de West-Europese fosforzuurproductie onder druk te staan. In 1988/89 stelde het Marokkaanse staatsbedrijf OCP nieuwe productiecapaciteit in werking. Marokko kan profiteren van goedkope binnenlands gewonnen ruwe fosfaat. Wereldwijd ontstond een grote overcapaciteit.

 Ondertussen liep de vraag naar fosfaatmesten in West-Europa terug. De prijzen begonnen te zakken. Goedkope importen uit Noord-Afrika wonnen terrein ten koste van de Westeuropese fosfaatmest-producenten. Nu staan er opnieuw export gerichte capaciteitsuitbreidingen op stapel in Marokko. Mede hierdoor zal in 1996 de mondiale fosforzuur-productiecapaciteit toenemen met 1,9 miljoen ton.
Deze uitbreiding veroorzaakt samen met een verdergaande daling van het kunstmestverbruik in West-Europa ongunstige vooruitzichten voor de Westeuropese fosfaatmestindustrie. Geconfronteerd met deze slechte marktvooruitzichten ging men over tot sluiting van productie-eenheden. Alleen al tussen januari 1992 en april 1993 werd rond de 1,35 miljoen ton P2O5 fosforzuur-productiecapaciteit in West-Europa gesloten. Dat is meer dan éénderde deel van de totale capaciteit. Dat is veel meer dan het teruglopen van de markt en de uitbreiding van de Nitro-fosfaatmest productiecapaciteit vereisen.
Importen van fosforzuur (of fosfaatmest) uit met name Marokko moeten dit aanvullen. De expansie in Marokko vergroot de milieuvervuiling ter plekke. De toenemende hoeveelheid verontreinigd zwaar verontreinigd fosforgips pompt men daar zonder zuivering de Atlantische Oceaan in. De sluitingen in West-Europa betekenen dus slechts een verschuiving van de vervuiling naar Marokko. Per saldo schiet het milieu er niets mee op.

Het voorbeeld illustreert dat het bij scherpere milieuwetgeving in het Noorden twijfelachtig is of multinationale ondernemingen hun milieuverantwoordelijkheid nemen en afzien van verplaatsing. Immers, scherpere milieumaatregelen in het Noorden in combinatie met aanhoudende afwezigheid van internationale milieuregelgeving binden de kat op het Zuidelijke spek. Ook al roept die kat momenteel om het hardst dat ze haar milieuverantwoordelijkheid pas kan nemen bij een voortdurende ontstentenis van internationale milieumaatregelen.

De conclusie uit dit alles luidt als volgt: Hoewel verschil in milieubeleid tussen Noordelijke en Zuidelijke landen nauwelijks een motief is voor verplaatsing van productie, is juist het ontbreken van die milieu-motivatie bij het vertrek van bedrijven een indicatie van de ontoereikendheid van het milieubeleid. Strengere milieuregels in het Noorden, die werkelijk een oplossing van milieuproblemen beogen, zullen de verplaatsing en vooral de uitschuiving van vervuilende activiteiten naar het Zuiden wel degelijk bevorderen. Dit onderstreept de noodzaak van internationale milieuregulering.


De grote onderhandelingsmacht van multinationale ondernemingen ten opzichte van nationale overheden

Bovenstaande conclusie veronderstelt dat het verschil in milieuregelgeving, en handhaving van wetten en regels, tussen het Noorden en Zuiden voorlopig blijft bestaan. Dit verschil is in veel gevallen niet alleen terug te voeren op het verschil in formele wetten of de controle op de naleving (handhaving) ervan, maar heeft ook te maken met het verschil in onderhandelingsmacht tussen de betrokken Noordelijke en Zuidelijke overheidsinstanties. Specifieke milieuvoorschriften en de toepassing van milieuwetten op regionaal en lokaal niveau zijn namelijk voor een belangrijk deel de uitkomst van onderhandelingen tussen bedrijven en uitvoerende overheidsinstanties. In dergelijke onderhandelingen kunnen multinationale ondernemingen vanuit hun vrijheid en mogelijkheid te kiezen tussen alternatieve investeringslokaties, hun kennis van zaken en hun financiële mogelijkheden een geweldige invloed uitoefenen op de uitkomst van dit onderhandelingsproces.

Om economische ontwikkeling op gang te brengen zijn de landen in het Zuiden voor een groot deel afhankelijk van buitenlands kapitaal. In geval van grote infrastructurele projecten of omvangrijke directe investeringen in mijnbouw of verwerkende industrie zijn daarbij steevast multinationale ondernemingen betrokken. Dat is zeker het geval bij de grotere projecten die de financiële draagkracht van het land te boven gaan. Die betrokkenheid vloeit voort uit de eisen die internationale lenende instanties zoals bijvoorbeeld de Wereldbank stellen.
Nooit financieren zij ontwikkelingsprojecten voor honderd procent, altijd moeten er aanvullende investeringen komen van de feitelijke exploitanten. Bovendien eist de Wereldbank technische en organisatorische bekwaamheid. Het zijn meestal multinationale ondernemingen die aan de verlangde financiële, technische en organisatorische eisen kunnen voldoen. Bij de grote investeringsprojecten in mijnbouw of basis-industrie zien we dan ook altijd een complexe structuur ontstaan, bestaande uit nationale overheid, internationale banken en multinationale ondernemingen. Deze partijen onderhandelen vanuit verschillende belangen over het investeringsproject.
De Wereldbank heeft meestal de coördinatie bij het zoeken naar financiële middelen. Het Derde Wereld-land is meestal projectaanvrager op zoek naar geld en expertise ten behoeve van economische ontwikkeling. De multinational is de potentiële investeerder die zoekt naar rendement. Heeft het Derde Wereld-land veel te bieden, bijvoorbeeld een overvloed aan natuurlijke hulpbronnen, een aantal gunstige overheidssubsidies, een aantrekkelijke samenwerkingsovereenkomst, of een goedkope energievoorziening, dan zal dit de positie ten opzichte van het buitenlandse bedrijf verbeteren en zal het verdergaande eisen kunnen stellen. Bijvoorbeeld op het gebied van projectmanagement, nationale toelevering (local content), lokale werkgelegenheid en opleiding en dergelijke.

"Footloose industry"

Probeert een Derde Wereld-land zonder veel natuurlijke rijkdommen om buitenlandse investeringen binnen te halen, bijvoorbeeld met als doel de werkgelegenheid op te krikken of de export te stimuleren, dan lukt dat alleen als de overheid zich op andere gebieden soepeler opstelt. Soms gaat die soepele opstelling erg ver, in de vrijhandelszones bijvoorbeeld. Daar gaat het meestal om het aantrekken van kleinere investeerders die niet geïnteresseerd zijn in specifieke natuurlijke hulpbronnen. Veelal zijn dit arbeidsintensieve bedrijven die vooral kijken naar arbeidskosten en sociale rust. Voor die bedrijven gelden in de vrijhandelszone naast allerlei belastingvoordelen versoepeling van de nationale arbeidswetgeving (bijvoorbeeld aangepaste regels voor vakbondslidmaatschap en de mogelijkheid van nachtwerk voor vrouwen).

De multinationale onderneming is vrijwel altijd in de positie om elders te investeren (in tegenstelling tot een nationaal bedrijf dat landgebonden is). Het stelt altijd eisen op het gebied van belastingrégime (vrijstelling of laag tarief vennootschapsbelasting, import- en exportbelastingen), repatriëring van winsten, winningsvoorwaarden (bij mijnbouwprojecten: concessies en royalties), en de aanwezigheid en financiering door het gastland van infrastructuur.


Energiepolitiek van de aluminiumconcerns in de Derde Wereld

 

 

 In de afgelopen dertig jaar zijn diverse grote hydro-elektriciteitsprojecten tot stand gekomen in de Derde Wereld. Bijvoorbeeld in Suriname, Ghana, Indonesië, Venezuela en meer recent in Brazilië. De betrokken landen wilden met dit soort elektriciteitsopwekking de economische ontwikkeling op de lange termijn stimuleren. Vanwege de geweldige investeringen die de aanleg van een stuwdam, stuwmeer en elektriciteitscentrale vergen, is een dergelijk project pas economisch levensvatbaar als vanaf het begin de totale elektriciteitsproductie wordt afgenomen. In ontwikkelingslanden is dit over het algemeen een onmogelijke voorwaarde. Het elektriciteitsverbruik per hoofd van de bevolking ligt erg laag. De bedrijvigheid die door een waterkrachtcentrale zou moeten worden gestimuleerd ontbreekt en kan pas langzaam worden opgebouwd indien de elektriciteitstarieven niet te hoog zijn.

 Een moderne aluminiumsmelter met een capaciteit van 200.000 ton per jaar neemt al snel 310 Megawatt elektriciteit af. Een ideale afnemer vanaf het eerste begin. In zeer veel gevallen blijkt aanwezigheid van de aluminiumindustrie een voorwaarde te zijn voor het van de grond komen van grote energieopwekkingsprojecten in de Derde Wereld. We zien dan ook dat nieuwe hydro-elektriciteitsprojecten en aluminiumsmelters een siamese tweeling vormen.
De grote aluminiumconcerns onderhandelen meestal over de vestiging van één aluminiumsmelter in verschillende landen tegelijk en hebben daarom een zeer sterke onderhandelingspositie. In veel gevallen weten ze het elektriciteitstarief tot op, of zelfs onder, de kostprijs te drukken door de landen tegen elkaar uit te spelen. Vaak overtreffen de nadelen van dit soort gecombineerde hydro/aluminium-projecten de voordelen.

 Tegenover de exportinkomsten en de toenemende werkgelegenheid, die ongetwijfeld hun economische uitstraling hebben, staan vaak een geweldige verwoesting van het natuurlijk milieu zoals verdrinking van grote oppervlakten natuurgebied, verziltingsproblemen in het benedenstroomse gebied, vermindering van de bodemvruchtbaarheid door verminderde slibafzetting, meer water-related ziektes zoals bilharzia en malaria, en minder vis-opbrengst. De inheemse bevolking wordt doorgaans verplaatst zonder, of met slechte, compensatie. Verder steken de ontwikkelingslanden zich met dergelijke projecten gedurende 30 tot 50 jaar zwaar in de schulden. Bovendien moeten kapitaalgoederen en diensten (reparatie/onderhoud) veelal geïmporteerd worden. De concerns kunnen meestal profiteren van belastingvoordelen en kunnen in veel gevallen vrijelijk de winsten repatriëren.

Bij talloze grote investeringsprojecten is gebleken dat de gekozen onderhandelingstructuur met de nationale overheid, internationale banken en multinationale ondernemingen geen of onvoldoende rekening houdt met de belangen van lokale bevolkingsgroepen en het natuurlijk milieu. Vanuit economische invalshoek was het nut van grootschalige projecten voor economische ontwikkeling al langer onderwerp van kritiek. Daarbij kwam in de loop van de jaren tachtig ook de heftige kritiek van milieugroepen en belangenorganisaties van lokale en inheemse volkeren.
Deze kritiek richtte zich vooral op de Wereldbank als externe financier. Ze heeft echter ook direct betrekking op de betrokken overheden. Aandacht voor het milieu en samenhangende problemen van armoede moeten veelal wijken voor economische belangen. Alleen in uitzonderlijke gevallen is er kritiek op de rol van de betrokken multinationale ondernemingen. Meestal komt die kritiek neer op het aan de kaak stellen van een milieuschandaal. Vrijwel nooit staat de machtspositie van de internationale bedrijven in de onderhandelingsdriehoek met banken en overheden ter discussie.


Samenvattende conclusies

Eén van de belangrijkste vrijheden van multinationale ondernemingen is de vrijheid van lokatiekeuze bij investeringen. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat multinationale ondernemingen zich in het Noorden zullen kunnen houden aan de door hen nagestreefde eigen milieuverantwoordelijkheid en zich aan de strengere Noordelijke milieuwetten zullen onttrekken door met hun investeringen uit te wijken naar de minder strenge Derde Wereld. Uit het onderzoek dat hiernaar is verricht blijkt dat ondernemingen slechts in uitzonderingsgevallen hun productie verplaatsten naar landen met minder strenge milieuwetten.
Daaruit echter de gangbare conclusie te trekken dat het meevalt met de verplaatsing van vervuilende productieprocessen, is naast kortzichtig ook nogal zelfgenoegzaam. Een dergelijke conclusie gaat er vanuit dat de milieumaatregelen in het Noorden effectief zijn. Helaas weten we met zijn allen maar al te goed dat het strengere milieubeleid in het Noorden onvoldoende is gebleken om zowel de internationale als veel lokale milieuproblematiek de baas te worden.

 Het ligt daarom meer voor de hand te concluderen dat hij een broodnodige verscherping van milieumaatregelen in het Noorden een uittocht dreigt naar het Zuiden van vervuilende productieprocessen. Voor het Noorden kan dit proces wel degelijk welvaartbedreigende proporties krijgen terwijl het voor het Zuiden grote milieuvervuilende proporties zal aannemen.
Door de vrijheid van vestigingsplaatskeuze van investeringen dreigt voortdurend dat de multinationals hun milieuverantwoordelijkheid ontlopen. Komt stelselmatige bewuste verplaatsing van vervuilende producties naar pollution havens niet voor, wat men wel ziet is een relatieve verschuiving. Zo zien we in diverse bedrijfstakken - waaronder ook bedrijfstakken die bekend staan om hun omvangrijke milieuvervuiling - een toename van het aandeel van het Zuiden. Een snellere groei van deze bedrijfstakken in het Zuiden dan in het Noorden gaat samen met een toenemend beslag op natuurlijke hulpbronnen, met grote negatieve gevolgen en risico's voor het lokale milieu en de volksgezondheid.

 Ook multinationale ondernemingen zijn bij de snelle uitbreidingen in sommige landen in het Zuiden betrokken. Ze zijn daarbij door hun geweldige onderhandelingsmacht meestal in staat uiterst gunstige vestigings- en investeringsvoorwaarden te bedingen. Toch zijn de ondernemingen, een enkele uitzondering daargelaten, niet bereid om in de minder eisende landen in het Zuiden de scherpere vervuilingsnormen van het moederland toe te passen. Met andere woorden: bij hun investeringsgedrag passen multinationale ondernemingen zich aan aan de laagste vervuilingsnorm. Uit zichzelf zijn ze geen voorbeeld voor hun omgeving. Er bestaat geen internationale regelgeving op dit vlak die deze leemte zou kunnen vullen.


Vragen en opmerkingen zijn welkom:

CONTRAST Advies - Milieu
Sint Ansfridusstraat 39
3817 BE Amersfoort
Tel: 033-4652806
Fax: 033-4659711


Terug naar de inhoudsopgave van De Ongrijpbare Redders

Terug naar de thuispagina van CONTRAST Advies - Milieu


© CONTRAST Advies 1997 - Laatste wijziging van deze pagina: 2 juli 1997