HET WAERE ONDERSCHEYT TUSSCHEN KOUDE EN WARME LANDEN

EEN VERGELIJKING TUSSEN NIEUW-NEDERLAND EN GUYANA

Inleiding

Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen (1659) heeft Otto Keye geschreven in opdracht van de Nieuwe Geoctrooide Guajaanse Compagnie. Keye maakt in dit werk een vergelijking tussen de eigenschappen van koude en warme landen. Hij richt zich op de voordelen en nadelen om deze landen te koloniseren. In de eerste plaats staat hij stil bij de voorwaarden, die nodig zijn om het desbetreffende land te bewonen en ten tweede om het te cultiveren. Daarnaast besteedt hij aandacht aan het feit dat warme landen veel meer vruchten opleveren dan koude. Als voorbeeld van een koud land heeft Keye gekozen voor Nieuw-Nederland en als warm land Guyana, ook wel aangeduid als ‘Wilde Kust’.

Het waere onderscheyt heeft Keye geschreven om de patronen en bewindhebbers van de Nieuwe Geoctrooide Guajaanse Compagnie van goede informatie te voorzien, opdat zij hun wijze van koloniseren aan de gegeven situatie zouden kunnen aanpassen. De klimatologische omstandigheden zijn volgens hem de belangrijkste factoren die de inrichting en levensvatbaarheid van een kolonie bepalen. Kennis van zaken is daarom van levensbelang. Voorzien van deze kennis kunnen kolonisten, of ze nu uit noodzaak zijn geëmigreerd of uit winstbejag, zo snel mogelijk een zeker en eerlijk bestaan opbouwen. Otto Keye geeft de voorkeur aan het stichten van een kolonie in een warm land. In dit essay staat daarom de volgende vraag centraal: welke argumenten gebruikt Keye om zijn voorkeur voor het koloniseren van warme landen te onderbouwen en zijn deze ook gegrond. In de eerste plaats zal de levensloop van Otto Keye zo volledig mogelijk worden beschreven. Ten tweede zal Keye’s motivatie om het waere onderscheyt te schrijven, geanalyseerd worden. Interessant is het om te weten op welke bronnen of eigen ervaringen Keye zich baseert. In de derde plaats zal het onderscheid tussen beide landen aan bod komen. Het vierde en laatste aspect betreft Keye’s visie op het koloniseren van Nieuw-Nederland.

De levensloop van Otto Keye

‘Er zijn ons van den schrijver geene levensbijzonderheden bekend’ meldt Van der Aa’s Biographisch Woordenboek ons over Otto Keye.[2] Helaas moet ik daar, ondanks verwoede pogingen, grotendeels mee instemmen. Het zwaartepunt van zijn biografische gegevens ligt in de periode, 1658-‘60. Dit is de periode waarin hij zijn boek schreef en naar de Wilde Kust vetrok om in de zomer van 1660 weer terug te keren naar de Republiek. Over de daaraan voorafgaande periode is zeer weinig bekend. Het Album Amicorum – vriendenalbum - van Otto Keye is de enige bron over deze vroege periode. In het boekje staan ongeveer twintig korte handgeschreven verzen. Het overgrote deel van de verzen is geschreven tussen 1637-39. Waarschijnlijk diende het album als groet van vrienden aan Otto Keye, om mee te nemen op zijn reis naar Brazilië. De Navorscher, een algemeen historisch tijdschrift, meldt ons namelijk dat Keye het bevel over een compagnie voetknechten in Brazilië voerde.[3] Hoe dit verliep en wat zijn aandeel in de Braziliaanse kolonie was, is onbekend.

Meer informatie heb ik weten te verzamelen over de periode 1658-60. In deze periode kreeg de Nieuwe Geoctrooide Guajaanse Compagnie van de Staten-Generaal toestemming om een kolonie te stichten op de Wilde Kust, aan de monding van de Aprouaque rivier. Stuwende kracht achter deze onderneming was Ridder Balthazar Gerbier, baron Douuily. De West-Indische Compagnie benoemde hem tot Opperhoofd Commandeur van deze Guyaanse Kolonie. Balthazar Gerbier, geboren te Middelburg in 1592, was inmiddels op leeftijd en vervulde tijdens zijn leven verscheidene hoge functies aan Europese vorstenhuizen. Tijdens één van de vele internationale contacten kreeg hij van een Spanjaard geheime informatie over de ligging van een grote goudmijn op de Wilde Kust. Diverse pogingen om het geheim aan grote Europese hoven te verkopen leverden niets op. Ook in Den Haag kreeg Gerbier geen steun om een expeditie op te zetten. Uiteindelijk richtte hij zich op Zeeland, waar voldoende particulier initiatief bleek te zijn voor zijn plannen.

In november 1655 ondernam de Geoctrooide Guajaanse Compagnie een eerste poging om op zoek te gaan naar de goudmijn. De verwachtingen waren hooggespannen toen het schip in mei van het daaropvolgende jaar terugkeerde. De eerste mooie verhalen deden de ronde, ‘maar spoedig kwamen de teleurstellingen (…) De hoofdoorzaak van het minder bevredigend resultaat was, naar Gerbier ten slotte meende, in de slechte leiding der onderneming gelegen’.[4] Ondanks de teleurstellingen geloofden Gerbier en een aantal investeerders uit Zeeland nog steeds in het plan. Door het hoge startkapitaal en veranderingen in de verhouding tussen de Kamer van Zeeland en de West-Indische Compagnie kostte de voorbereiding veel meer tijd, dan tijdens de eerste poging. Uiteindelijk besliste de Staten-Generaal in november 1658 dat de Nieuwe Geoctrooide Guajaanse Compagnie een poging mocht ondernemen om een kolonie te stichten. Op verzoek van de Compagnie schreef Otto Keye een klein werk, waarin hij een vergelijking maakte tussen het koloniseren van koude en warme landen. Volgens eigen zeggen kon Gerbier een man als Otto Keye, met zoveel kennis over de warme landen, goed gebruiken. Nadat de directeuren hem benoemden tot lid van ‘den eersten Rade’ van deze kolonie, besloot Keye het werk uit te breiden en te laten publiceren. Naast Keye benoemden zij ook Van Buuren en een zekere Rhenanus, die medicijnmeester en mineraalschijter was, tot leden van de Eerste Raad.

In de zomer van 1659 bracht de Nieuwe Geoctrooide Guajaanse Compagnie twee schepen, de St. Jan Evangelist en Het Land van Belofte, in gereedheid om uit te varen. Dit maal had Balthazar Gerbier zelf de leiding over de expeditie. ‘Hoe groot het vertrouwen van Gerbier in de toekomst zijner nederzetting was, blijkt uit het feit, dat hij zijn vrouw en drie zijner dochters medenam naar de Wilde Kust’.[5] Vanaf Texel, het vertrekpunt in augustus 1659, ontstond er twist tussen de Raden en de Commandeur. Een uitgebreid verslag hiervan is te lezen in een Sommier verhael, van sekere Amerikaensche voyagie (1660), geschreven door Balthasar Gerbier. Van hetzelfde verhaal staat ook een verslag in de Hollandse Mercurius van mei 1660. Beide verhalen geven nagenoeg dezelfde informatie en delen dezelfde mening. Wanneer de expeditieleden bij de monding van de Aprouaque voet aan wal zetten, ging ieder aan het werk. De mijnwerkers konden in eerste instantie niet aan het werk, omdat de goudmijn zich in een door bomen begroeide berg bevond. Daarbij kwam dat Rhenanus, de mineraalschijter, niet over voldoende kennis en kunde beschikte om de ertsaders op te zoeken. De expeditie liep nog meer vertraging op, doordat Commandeur en Raden elkaar bewust tegenwerkten. Met als gevolg ‘dat geene van de overgevoerde Coloniers nochte noodige werck-luyden ’t zy tot plantagie ofte tot ‘t graven van soodanige mijnen als in het geoctroyjeerde district te vinden soude wesen volgens ’t verhael en beschrijvinge van geloofwaerdige personen die over lange jaren in Loco geweest sijn en van andere tsedert dien tijt’.[6]

De twist tussen Commandeur en Raden liep steeds hoger op. Keye en de andere Raden wisten de kolonisten voor zich te winnen en stelden Gerbier een tijdlang in arrest. In de daarop volgende maanden wist Balthazar Gerbier noch één keer de steun van de mijnwerkers te krijgen. Door hevige regenval stond er echter zo veel water in de mijnschachten dat werken onmogelijk was. De situatie werd hierdoor voor de meeste betrokkenen onhoudbaar. Zij vertrokken naar de nabijgelegen Nederlandse kolonie Cayenne. Jan Klaesz. Langhendijck was in deze periode Commandeur van Cayenne. Balthazar Gerbier ging samen met zijn vrouw en dochters bij Langhendijck in huis wonen. Langhendijck probeerde op verzoek van één van de Raden, Van Buuren, een plaats te vinden om alsnog een kolonie te kunnen stichten. In het voorjaar van 1660 gingen zij samen kijken of men aan de rivier de Oyapock een nieuwe kolonie kon stichten. De meeste andere kolonisten, waaronder Keye, zagen geen heil in de expeditie en wilden zo snel mogelijk terug naar de Republiek.

Op 7 mei 1660 kreeg de twist een gewelddadige ontknoping. Otto Keye en Rhenanus lieten aan Gerbier weten dat zij een gesprek met hem wilden. Gerbier weigerde dit gesprek, omdat Langhendijck afwezig was. ‘Wanneer Otto Keye de tijdt waer nam dat dito Langedijck buyten zynde hy door droncken gemaekte Soldaten die hy wijs maeckte tot dit Schelmstuck door haere Ho: Mo: en de Compagnie geauthoriseert te zijn neffens Jan Adolfz. Van Rijn Klaes Stockram Hans Speckmos en veele andere na ’t Fort Nassau aanquamen dringende in ’t Logement van Langedijck’.[7] De soldaten openden het vuur, waardoor ze één van de dochters dodelijk verwondden en een ander in het been raakten. Wanneer Keye zag dat de soldaten niet snel genoeg hun werk deden, schreeuwde hij: ‘schiet, schiet maer, alles mach voor den Duyvel varen’.[8] Geheel buiten zinnen maakte Keye een gat in de voorzijde van het huis en ging naar binnen. Keye zette zijn pistool op het hoofd van Gerbier, maar deze weigerde af te gaan. Hij gaf Stockram het bevel om Gerbier dood te steken. Dit mislukte ook, maar Gerbier viel door deze actie wel hard tegen de grond. Een aantal kolonisten uit het dorp kwam op het rumoer af en ontzette Gerbier. ‘Korts daer na syn dese Moordenaers gevallen in Handen vande Commandeur Langedijck die haer Ysere Boeyens dede stellen en na het Patria voeren om gestraft te worden: Door welcke ongheluckige twist en Moort dese geheele bevorderinghe der Nieuwe Colonie ende verschooten Penningen tot een braef Capitael als in ’t riet geworpen zijn’.[9]

De getuigenverklaringen van deze aanslag zijn vastgelegd bij notaris Friesma te Amsterdam. Deze zijn halverwege afgebroken, omdat Balthazar Gerbier naar Engeland vertrok. Uiteindelijk kreeg Otto Keye geen straf voor de moordaanslag op Gerbier en zijn familie. Over het verdere verloop van zijn leven in de Republiek (of daarbuiten) is nauwelijks iets bekend. Eén van de twee ‘aanknopingspunten’ die we hebben, is een uitgave van een Duitse vertaling van het waere onderscheyt (Leipzig 1672). Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn, dat Keye in Duitsland op zoek was naar investeerders voor het stichten van een kolonie aan de Wilde Kust. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat Gerbier in 1660 naar Engeland vertrok om daar, met behulp van een door hemzelf uitgegeven Engelse vertaling van het waere onderscheyt, investeerders te zoeken. Het tweede aanknopingspunt voor Otto Keye is een vers in het Album Amicorum. ‘Godt is min heeil min goedt en schildt hij stuurt het schip waar dat hij wil, 6 mei 1699 in Nijmegen’.[10] Er zijn vooralsnog niet meer gegevens over Keye in de periode na 1660 bekend. Uitgebreider onderzoek naar de persoon Otto Keye zou hier verandering in kunnen brengen. De pogingen van Gerbier leverden niets op, ook niet aan het hof van koning Karel II. ‘Teleurstelling was zijn deel, totdat eindelijk in het jaar 1666 de dood den rustlooze rust schonk’.[11]

Keye’s motivatie om het waere onderscheyt te schrijven

‘Keye’s motivatie naar eigen zeggen’

Keye richt zich in zijn voorwoord specifiek tot de ‘Heeren Directeuren, Hooft en de mindere Participanten van de Nieuwe Geoctrojeerde Guajaensche Colonij’. Na een discussie over het plaatsen van koloniën, schreef Keye een kort betoog over het grote onderscheid dat er bestaat tussen koude en warme landen. Een terugkerende vraag in deze discussie was: waarom willen de oud-bewoners van de Braziliaanse kolonie niet in Nieuw-Nederland een bestaan opbouwen? Uitgangspunt voor Keye in deze discussie was dat ‘Opkomste en Welvaren eygentlijck dependeert van het wel uyt-kiesen van de Plaetsen en Landen daer men de Colonijen wil leggen; gemerct dat het eene Landt, ten opsichte van ’t Climaet in weerdicheyt, om voordeel te kunnen doen, van het andere so veel verscheelt als Dach en Nacht’.[12] Keye breidde het betoog uit en publiceerde het om zo de velen, die zich bezighielden met het stichten van koloniën in Amerika, een leidraad te geven voor het kiezen van een geschikt gebied.

Niet alleen de leidinggevenden, patroonen en financiers, maar ook de kolonisten zelf hebben volgens Keye baat bij het lezen van dit werk. Wat hun te wachten staat, weten ze niet of nauwelijks. Otto Keye geeft daarom niet alleen een beschrijving van het land en klimaat, maar ook een opsomming van welke praktische en financiële middelen in de eerste jaren noodzakelijk zouden zijn. Dit ter voorbereiding van de kolonisten, zodat de kans op het welslagen van de kolonie groter zou worden.

Daarnaast dient het boek als getuigenis van het goede en winstgevende werk dat leidinggevenden van Nieuwe Geoctrooide Guajaanse Compagnie verrichten. Het werk van de leidinggevenden bestaat volgens Keye uit drie aspecten: ten eerste het verkondigen van ‘Godes Heylige Woordt’ en de bekering van de heidenen. Tevens bieden de koloniën voor vele duizenden arme Europeanen een uitstekende mogelijkheid om op een eerlijke manier, een goed bestaan op te bouwen. In de derde plaats noemt hij het winstgevende aspect voor de leidinggevenden, dat zij verkregen uit de negotie. Keye beschrijft dat al vele pogingen tot het stichten van koloniën in Amerika zijn ondernomen. Met uitzondering van enkele koloniën, hebben de meeste uiteenlopende problemen gekend. In zijn betoog wil hij ook de mislukte pogingen en probleemgevallen opnemen, zodat men daar lering uit kan trekken.

Keye bestempelt zijn benoeming, tot de Eerste Raad van de kolonie, als aanleiding voor het schrijven en publiceren van het waere onderscheyt is. De Eerste Raad bestond meestal uit een klein aantal personen, drie of vier. Zij dienden de Commandeur, het hoofd van de kolonie, met raad en daad terzijde te staan. Naast de financiële middelen moesten er ook voldoende kolonisten overkomen om de kolonie levensvatbaar (en winstgevend) te maken. Een positief beeld van de ‘Wilde Kust’ was daarom van groot belang voor de toestroom van kolonisten. Bij een eventuele mislukking raakte Keye waarschijnlijk zijn baan kwijt en liep hij inkomsten mis. Keye besteedt weinig aandacht aan het feit dat hij een hoofdrol gaat spelen in de kolonie op de Guyaanse kust. Dat het eigen belang een rol heeft gespeeld, bij het schrijven van het waere onderscheyt, staat buiten kijf.

‘Andere bronnen over Keye’s motivatie’

De enige uitgebreide bron die ons ter beschikking staat, is het commentaar van G.M. Asher op het waere onderscheyt geschreven in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het commentaar van Asher op een deel van Keye’s werk is vernietigend. Hij hecht geen enkele waarde aan wat Keye zegt over Nieuw-Nederland. Keye schrijft volgens Asher te negatief over Nieuw-Nederland. Wanneer hij positief schrijft, dan heeft hij dat rechtstreeks uit de beschrijvingen van Van der Donck overgenomen. Asher ziet Keye’s benoeming als lid van de Eerste Raad van de Guyaanse kolonie als reden voor zijn lofzang op de warme landen. Het boek is zo ‘ingenieus’ opgesteld dat elk hoofdstuk over Nieuw-Nederland een tegenhanger heeft over Guyana. Is het in Nieuw-Nederland in bepaalde opzichten goed, dan is het in Guyana nog vele malen beter. Wat betreft de beschrijvingen van de ‘Wilde Kust’ is Keye volgens Asher een autoriteit, hoewel zijn voorkeur wel erg nadrukkelijk aanwezig is. Naast de visie van Asher zijn er geen uitgebreide commentaren op het waere onderscheyt. Andere schrijvers, die een waardeoordeel aan het waere onderscheyt geven, typeren het werk als curieus van opzet en inhoud. M.G. de Boer is de enige schrijver, die zijn mening over het werk van Keye van een korte toelichting voorziet. In zijn artikel Een Nederlandsche goudzoeker schrijft hij: ‘het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen aangewesen is een merkwaardig geschrift, dat in meer dan één opzicht aandacht verdient en uiterst handig ineengezet is’.[13] Zijn kritiek slaat voornamelijk op het financiële overzicht, de gezonde klimatologische omstandigheden in Guyana en de mogelijkheid om slaven te kopen.

‘Keye’s motivatie in balans?’

Keye’s motivatie om het waere onderscheyt te schrijven is mijns inziens niet helemaal in balans, omdat het eigen belang te nadrukkelijk aanwezig is. Keye geeft veel nuttige informatie, maar het is zo geschreven dat 'zijn' Guyana altijd beter is. Waar hij bepaalde gegevens, bijvoorbeeld het financiële overzicht, op baseert is niet duidelijk. Ook het feit dat hij enkel en alleen de voordelen noemt van het ‘gematigde’ klimaat in Guyana roept enkele vragen op. De hoge temperaturen en een hoge vochtigheidsgraad, die bij een tropisch klimaat horen, zijn voor mensen afkomstig uit een zeeklimaat niet altijd aangenaam. Dat Keye voor het schrijven van zijn werk in Brazilië is geweest, staat vast. Over een bezoek aan Guyana voor 1659 zegt hij echter niets. Het is dus niet bekend of Keye zijn eigen ervaringen en bevindingen op schrift heeft gesteld of deze uit andere beschrijvingen over heeft genomen.

Het waardeoordeel dat Keye geeft over Nieuw-Nederland zou mijns inziens aan een uitgebreider onderzoek onderworpen kunnen worden. In dit essay zal alleen de kern van dit oordeel naar voren komen. Keye vindt het koloniseren van koude landen (Nieuw-Nederland) niet verstandig, omdat daar de omstandigheden te zwaar zijn en er van de kolonisten grote investeringen worden gevraagd om een rendabel bestaan op te bouwen. Het verbaast hem daarom niet, dat Nederlandse kolonisten uit Brazilië niet naar Nieuw-Nederland willen emigreren. Het is moeilijk om een oordeel te geven over het belang van zijn beschrijvingen van Guyana. Het is niet bekend waar hij de informatie over Guyana vandaan haalt. Het waardeoordeel, dat Keye geeft over Guyana, is gekleurd door zijn voorkeur voor het koloniseren van warme landen. Mijns inziens is het terecht, wanneer we enigszins terughoudend zijn ten aanzien van deze beschrijvingen. Daar staat tegenover dat de waarde, die Keye toekent aan Nieuw-Nederland meer genuanceerd is. Deze beschrijvingen neemt Keye voor een deel rechtstreeks over./ Toch weet hij de belangrijkste knelpunten van het koloniseren van koude landen duidelijk aan te wijzen.

Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen

‘Nieuw-Nederland en Guyana’

Nieuw-Nederland gelegen in Noord Amerika omvat het gebied van ongeveer 38 tot 42 graden Noorderbreedte langs de Oostkust van het continent. Ingesloten tussen Virginia in het Zuidwesten en Nieuw-Engeland in het Noordoosten. Alhoewel het gebied meer dan tien graden dichter bij de evenaar ligt dan de Republiek, zijn de winters strenger en de zomers warmer. Het land is met zijn ligging aan de zee, vele baaien en rivieren erg geschikt om handelswaar te verplaatsen. De grond is zeer vruchtbaar en geschikt voor het verbouwen van diverse gewassen, zoals gerst, tarwe, koren, maïs, bonen en tabak. De waterrijke gebieden worden bevolkt door veel vissen en vogels. Daarnaast zijn er goede mogelijkheden voor de handel in bont. Kortom ‘het is een Lant alwaer het weghens de overvloet van alle Lijftocht seer wel te leven is: gelijck dat selve oock veele en verscheydene merckelijcke voordelen heeft boven andere Landen’.[14]

Guyana, dat als voorbeeld van een warm land dient, ligt in het zuidelijke deel van het Amerikaanse continent. Ten Noorden van de evenaar, tussen de 1e en 10e breedtegraad, ligt het langs de Oostkust. Het land wordt begrensd door twee rivieren, in het Oosten door de Amazone en de Orinoco in het Westen. Vanwege de ligging nabij de evenaar, kent Guyana geen onderscheid tussen de verschillende seizoenen. Het is er altijd warm en in een bepaalde periode valt er geregeld veel neerslag. Tijdens het gehele jaar kan men daarom een groot aantal gewassen verbouwen, waarvan suikerriet, indigo, katoen, cacao en tabak de meest voorkomende zijn. Daarnaast heeft het land nog een aantal, ogenschijnlijk onuitputtelijke, bronnen. De bossen zitten vol wilde dieren en in en rond rivieren en kreken wemelt het van de vissen en vogels. Keye vat het geheel samen als ‘dat het is een Landt dat alles heeft wat men van God soude konnen wenschen ende dat het alles te boven gaat is; het onder soo een gheluckich Climaet leydt’.[15]

‘Voorwaarden om een koud of warm land te bewonen’

Het eerste aspect dat Keye aansnijdt, betreft de voorwaarden die nodig zijn om in een koud of warm land te gaan wonen. In de vergelijking ligt de nadruk op vestiging en de eerste jaren. Een huisgezin bestaande uit man, vrouw en twee kinderen neemt hij als voorbeeld. Het financiële overzicht van deze periode, biedt de lezer interessante gegevens. Waar Otto Keye deze financiële gegevens op baseert, is niet duidelijk.

Allereerst zal men de kosten van de oversteek naar het nieuwe werelddeel moeten betalen. Niet alleen voor het aantal personen, maar ook voor de vracht. In het geval van emigratie naar Nieuw-Nederland is het volgens de schrijver nodig dat er verscheidene zaken uit de Republiek meegenomen worden. Ten eerste voldoende voedsel en zaaigoed voor één jaar. In de tweede plaats heeft het gezin een paar knechten nodig ter ondersteuning in de landbouw. Vanwege de koude winters moet men voldoende kleding en beddengoed meenemen. Eenmaal ter plaatse, behoort een degelijk houten huis om dezelfde reden tot de noodzakelijkheden. De huizen moeten groot genoeg zijn om zowel het vee onder te brengen als een behoorlijke voorraad koren, stro en brandhout te kunnen bewaren. Mooi hout is in grote mate voorradig, maar het laten bouwen van een huis zal door het inhuren van vaklieden behoorlijk wat kosten met zich meebrengen. Keye trekt de conclusie dat het emigreren naar een koud land een behoorlijke investering vraagt. Voor weinig vermogende mensen is het vrijwel onmogelijk om in enkele jaren een redelijk zelfstandig bestaan op te bouwen.

De kosten die zijn verbonden aan de overtocht behoren voor een emigrant naar Guyana ook tot de eerste uitgaven. Daarnaast dient men voor een half jaar proviand mee te nemen. Aangezien het daar altijd zomers is, kan men het gehele jaar door zaaien en binnen enkele maanden oogsten. In de eerste maanden zou men, gelijk de indianen, goed kunnen leven van de vele boomvruchten, vissen en andere wilde dieren. Het warme weer heeft een positieve uitwerking op het vee. De snelheid waarmee met name het kleinvee zich voortplant, is ongekend. Veel kleding en beddengoed heeft een emigrant niet nodig, een dun linnen kledingstuk biedt voldoende bescherming. Nog een voordeel betreft de kosten van behuizing. Een hut, die bescherming biedt tegen wind en regen, is in de eerste periode voldoende. Na een aantal goede jaren kan een huisgezin zelf een degelijker houten huis bouwen. Aan kwaliteitshout geen gebrek en voor extra hulp koopt men een aantal slaven. Een huis waarin het gezin kan wonen en een opslagruimte voor de schoongemaakte vruchten is het enige wat men nodig heeft. De mogelijkheid om slaven te kopen is volgens Keye een ongekend voordeel. Na aankoop moeten de slaven zichzelf onderhouden en ze werken harder dan een Nederlandse knecht of dagloner. Het feit dat Keye niets over de nadelen van het tropische klimaat zegt, is niet reëel. De benauwdheid van het klimaat of tropische ziekten kunnen toch niet onopgemerkt aan Keye voorbij zijn gegaan. Deze tekortkoming tast mijns inziens de geloofwaardigheid van de zijn waardeoordeel over Guyana aan.

Emigreren naar een warm land kent volgens Keye ongekende voordelen boven de vestiging in een koud land. Met name voor mensen met een klein vermogen biedt een warm land mogelijkheden om binnen enkele jaren, een goed en eerlijk bestaan op te bouwen en zelfs tot grote winsten te komen. De grootste verschillen komen naar voren in de kosten om de eerste periode te overleven, een huis te bouwen en slaven te kopen.

‘De noodzakelijkheden die nodig zijn om Nieuw-Nederland of Guyana te cultiveren’

‘Soo wort’er noch ongelijck meer vereyscht om alsoodanige Landen die als noch Wilt en Woest leggen overtrocken met dicke Bosschen, vol van allerley soorte swaer Hout, Heggen en Struellen, eerst te rechte tot hare Culture te konnen brengen: over sulcks dan soo is tot de bebouwinghe van al sulcke Landen, en meer dan dubbelen arbeyt nootsakelijck (…) want een man alleen en kan oock in een geheel Jaer weynich alsulck Landt tot het Ploegen gebruyckbaer maecken’.[16] In zekere zin gelden deze omstandigheden voor zowel Nieuw-Nederland als Guyana.

Otto Keye beschrijft dat het zeker twee jaar duurt voordat een boer in Nieuw-Nederland een goed en redelijk stuk land heeft gecultiveerd. Daarbij heeft de boer gereedschap; bijlen, kapmessen, houwelen en schoppen, nodig. Belangrijker is dat hij voldoende knechten en van tijd tot tijd dagloners in dienst heeft. Eerst moeten de bomen, struiken en planten van het stuk land verwijderd worden. Vervolgens, en dat vergt de meeste tijd, moeten alle wortels uit de grond worden gehaald. De boer kan dan met een paard en ploeg het land open leggen om het zaaigoed uit te strooien. Uiteraard zijn er bij het oogsten weer allerlei soorten gereedschappen nodig. Vanwege het klimaat moet het oogsten in een dusdanig korte periode gebeuren, dat het inhuren van dagloners noodzakelijk is. Voor het opzetten van een boerderij behoort het bezit van een paar stuks vee tot de voorwaarden. Met name de zuivelproducten kunnen nauwelijks gemist worden, omdat er in een koud land weinig vervangende producten voor handen zijn.

De situatie die een beginnende boer in Guyana aan zal treffen, is nagenoeg dezelfde als in Nieuw-Nederland. Dichte bossen, met zware houtsoorten en verwilderde struiken. Nadat de bomen en struiken zijn gerooid, kunnen de slaven de grond met handwerktuigen omwoelen. Dat er nog allerlei wortels in de grond blijven zitten, maakt voor het verbouwen van gebruikelijke gewassen in deze warme landen niet uit. De meest voorkomende producten, die verbouwd worden, zijn: katoen, suikerriet, indigo, tabak en cacao. Het zijn gewassen die, gemiddeld gesproken, weinig onderhoud vragen en meerdere keren per jaar geoogst kunnen worden. Het vee kan vanwege de goede temperatuur het gehele jaar buiten op de natuurlijke weiden grazen. Stallen en grote voorraden hooi om de winter door te komen, zijn dus overbodig. Naast voldoende gereedschap moet een boer ook een aantal slaven in dienst nemen om het werk te verrichten.

Het cultiveren van woeste gronden in koude en warme landen laat duidelijke verschillen zien. ‘Terwijls men aldaer (in de warme landen) den Ploegh niet en behoeft te gebruycken ende dat soo ten opsichte van den aerd van die vruchten als ten opsichte van de gelegenheyt van de Slaven selver dewelcke alles doen wat inde Koude Landen den Ploegh ende de Paerden moeten verrichten’.[17] Volgens Keye is er echter nog een belangrijk onderscheid, dat in het verlengde ligt van het vorige. De knechten in de koude landen zijn ‘vrije’ mensen. Zij moeten door hun werkgever goed onderhouden worden en een redelijk loon krijgen.

‘De voordelen die warme landen hebben, door de vruchten die zij voortbrengen’

Het waere onderscheyt bestaat niet alleen uit de verschillen tussen koude en warme landen om die te bewonen en te cultiveren. Otto Keye probeert aan te geven dat het onderscheid ook aanwezig is in de vruchten, die warme landen voortbrengen. Hij spreekt hier niet van een onderscheid, maar van ongekende voordelen. De lofzang, die Keye in het zesentwintigste kapittel aanheft, is nogal langdradig en kent weinig structuur. Ik beperk mij daarom tot de belangrijkste voordelen, die tot nu toe weinig of niet genoemd zijn. De dichte bossen bieden naast een grote hoeveelheid hout van goede kwaliteit, ook gom, balsem en verf. Met de nodige kennis van zaken over het delven van grondstoffen, is de kans groot dat men in Guyana een aantal zeer winstgevende goud- en zilvermijnen kan exploiteren. Keye maakt de kanttekening dat deze exploitaties alleen tot opbouw van de kolonie kunnen zijn, wanneer de kolonie groot genoeg is en voldoende structuur kent. Het aantal coupletten van Keye’s lofzang op Guyana lijkt onbeperkt. De visserij, zowel op de binnen- als buitenwateren, voorziet de kolonisten niet alleen in de eerste fase van het nodige voedsel, maar kan een kolonist in zijn levensonderhoud voorzien.

Het is niet mogelijk om alle voordelen, die Keye aandraagt in deze hoofdstukken, te vermelden en dat is mijns inziens ook wat hij wil bereiken. De mensen, die het waere onderscheyt lezen of bestuderen, moeten overstelpt raken door een waterval van positieve kenmerken van het land Guyana. ‘Alsulcke merckelycke ende oock verseeckerde winsten zijn in Guajana ende alle Warme Landen te doen: Ende wie en sal hem niet ten hooschsten daer over verwonderen? Jae; wie van diegene dewelcke ten eenemael buyten alle kennisse zijn van de gelegenheyt onghemeene en ghestadighe vruchtbaerheydt van die Warme Landen, sal het selve by-kans konnen gheloove geven: Ende nochtans soo is het de puere waerheyt’.[18]

Otto Keye’s visie op het gebruik van Nieuw-Nederland

‘Landbouw’

In zijn betoog over het koloniseren van Nieuw-Nederland richt Keye zich op de manier, waarop de eerste kolonisten een nieuw bestaan opbouwen. Volgens hem kan dat door middel van landbouw, bonthandel en visserij. Wat betreft de landbouw is Keye, met uitzondering van het verbouwen van vlas en hennep, somber gestemd. Het verbouwen van tabak kan niet rendabel zijn, omdat de Engelsen in Virginia betere kwaliteit kunnen leveren, tegen een lagere prijs. Producten als tarwe, rogge, gerst, haver en boekweit zijn enkel en alleen bestemd voor de markt in Nieuw-Nederland. Deze markt is beperkt en wordt maar gestaag groter. Exporteren van deze producten naar Europa is een optie, maar daar zitten volgens Keye twee nadelen aan, namelijk: in Europa verbouwt men dezelfde producten, het verschepen zal de prijs opdrijven, zodat niemand de Nieuw-Nederlandse producten zal kopen. Daarnaast bestaat tijdens het verschepen de kans dat de vracht zijn kwaliteit verliest of dat door een schipbreuk de hele lading verloren gaat. Daarbij moet men in het achterhoofd houden dat er in de eerste jaren een grote financiële en lichamelijke investering van de landbouwer gevraagd wordt, zonder dat succes gegarandeerd kan worden. Keye is daarom weinig positief als het om landbouw gaat, zeker wanneer minder vermogende kolonisten door middel van landbouw een nieuw bestaan willen opbouwen.

‘Bonthandel’

‘Dewelcke haer met die negotie meenen te genereren ende daer mede haer profijt willen doen; die selve moeten van alleenich ende geheel haer werck maecken’.[19] Omdat het handeldrijven met de ‘Wilden’ (Indianen) veel tijd kost, kan het niet als een nevenactiviteit beschouwd worden. In deze handel draait het voornamelijk om bever- en ottervellen. De handelaar zoekt de indianen op en neemt spullen mee, om te kunnen handelen. Meestal laat hij in het binnenland een voorraadschuur bouwen, zodat hij zich dichterbij de indianen bevindt, wanneer zij van de jacht terugkomen. De ‘trek’ landinwaarts geeft aan dat de handelaren meer moeite willen doen om eigen handel veilig te stellen. Hieruit kan men concluderen dat er toenemende concurrentie is ontstaan. Volgens Keye is dit het gevolg van een sterkere toename van het aantal handelaren, ten opzichte van de stijging van de hoeveelheid bont op de markt. Telt men hier de konvooigelden en andere belastingen bij op, dan blijft er volgens Keye een weinig winstgevende onderneming over.

‘Vlas en hennep als uitzondering’

Wanneer een kolonist zich zonder al te veel risico’s op de landbouw wil richten, dan doet hij er goed aan om vlas en hennep te verbouwen. Keye noemt hiervoor een zestal redenen. Ten eerste de prijs per kilo is hoger dan andere producten, zodat vervoerskosten de prijs niet enorm opstuwen. In de tweede plaats wordt vlas en hennep op weinig plaatsen verbouwd, terwijl ze net zo noodzakelijk zijn als bijvoorbeeld graan. Ten derde is met name in de warme landen een toenemende vraag naar deze producten. In de vierde plaats kan men de ‘resten’ van deze planten op allerlei manieren gebruiken. Als vijfde reden wijst Keye de lezer op het feit dat de restproducten allerlei handwerkslieden van grondstoffen voorzien. De groei van het aantal handwerkslieden zal daarop de vraag, naar producten in Nieuw-Nederland, stimuleren. Dat het lijn- en hennepzaad gemakkelijk vervoerd kan worden en de mogelijkheid om in Nieuw-Nederland oliemolens te bouwen en olieslagers van werk te voorzien, is het zesde en laatste argument. Opvallend, aan de voordelen voor het verbouwen van vlas en hennep, is dat één van de argumenten ten gunste komt aan de warme landen.

‘Visserij’

‘In dit alles is Nieuw-Nederlandt boven vele andere landen seer geluckich: want het selve en is niet alleene wel aen de Zee geleghen ende heeft inwendich overvloet van seer Visch-rijcke Revieren Bahien ende Killen’.[20] Op een afstand van vier à vijf dagen zeilen ligt nog een visrijk gebied, namelijk de zandbanken van Terra Nova. De Nederlanders zouden vanuit Nieuw-Nederland in dit gebied kunnen vissen. Door de korte afstand kunnen zij de Franse en Engelse concurrentie gemakkelijk voor zijn. Zij zijn minimaal vier of vijf weken onderweg, hebben grotere schepen met meer manschappen en maken daarom meer kosten dan de Nederlanders. Keye adviseert de kolonisten om gebruik te maken van deze bron van inkomsten. Volgens hem valt er in de visserij voldoende te verdienen om een goed bestaan in de kolonie op te bouwen. Voor landbouwers kan de visserij een extra bron van inkomsten zijn, om zo het risico te spreiden.

‘Een merkwaardige visie’

‘Hoe dat men door verscheyden wegen ende middelen, altijdt tot de meeste voordeelen geraeckt; ende hoe dat men door het middel van het eene, het andere kan, en dickmaels moet verbeteren, helpen ende foulageren. Het welcke voorwaer niet alleene seer dienstich maer oock seer noodich is’.[21] Keye’s visie op het koloniseren van Nieuw-Nederland kent een aantal tegenstrijdigheden. Hij probeert aan te tonen dat ieder zich op zijn eigen (enige) bron van inkomsten moet richten, net zoals de bonthandelaren. Daartegenover stelt hij, dat een boer door bijvoorbeeld te gaan vissen, aan risicospreiding moet doen. De aandacht die uitgaat naar het verbouwen van vlas en hennep is onevenredig groot naar de mate, waarin dit gewas in werkelijkheid verbouwd werd. Zeker omdat Keye de vraag naar deze gewassen in warme landen als argument aandraagt, wordt zijn eigen belang aldaar bevestigd. Zijn visie draagt mijns inziens ook sterke argumenten. Met name het feit dat bijna alle producten, die in Nieuw-Nederland geproduceerd worden ook in de Republiek (of liever gezegd Europa) verbouwd worden, maakt het overbodig om zo grote investeringen ver van huis te doen. Daarnaast is het argument dat men in warme landen gebruik kan maken van slaven, ten opzichte van de dure knechten en lastdieren in de koude landen, sterk. Een landbouwer kan met dezelfde investering meer slaven in dienst nemen. De productie zal hoger liggen, waardoor ook de handel een impuls krijgt.

Het is misschien niet terecht om Otto Keye in de tegenstelling kolonisatie- versus handelsfactie te plaatsen. Echter, wanneer men hem zou moeten plaatsen, dan wordt hij tot kolonisatiefactie gerekend. Keye is weinig positief over de mogelijkheden in de landbouw, maar besteedt hier wel de meeste aandacht aan. Bonthandel is door de toenemende concurrentie een aflopende zaak. De visserij biedt zeker voldoende mogelijkheden om een bestaan op te bouwen, maar beschouwt hij alleen als extra bron van inkomsten. Het valt niet te ontkennen dat schrijvers in het algemeen een mooier beeld schetsten van (potentiële) koloniale gebieden, dan het in werkelijkheid was. Dit komt bij de beschrijvingen van Keye over Guyana ook nadrukkelijk naar voren. Zijn mening over de mogelijkheden van Nieuw-Nederland, wat betreft landbouw, handel en visserij, past in zijn visie op het koloniseren van koude en warme landen. Dit betekent niet dat Keye’s beschrijvingen van Nieuw-Nederland extra negatief zijn, om Guyana beter uit de vergelijking te laten komen. Zijn beschrijvingen van Nieuw-Nederland lijken een realistisch beeld te geven en bevestigen dat Keye over inzicht en een behoorlijke kennis van zaken beschikt.

Conclusie
In 1659 schrijft en publiceert Otto Keye zijn waere onderscheyt tusschen koude en warme landen. Door middel van de vergelijking tussen Nieuw-Nederland en Guyana probeert Keye een positief beeld te geven van Guyana. Zijn aanstelling tot de Eerste Raad, van een nog te stichten kolonie aan de rivier de Aprouaque in Guyana, heeft zeker invloed gehad op zijn beschrijvingen. Duidelijk is dat de publicatie van dit werk gebruikt is om investeerders te zoeken en kolonisten bereid te vinden om aan deze poging deel te nemen.

Als persoon is Otto Keye een onbekend en ogenschijnlijk weinig invloedrijke man geweest. Hij is enkel en alleen bekend als aanvoerder van een compagnie voetknechten in Brazilië, als schrijver van het waere onderscheyt en kolonisator van Guyana. Uitgebreider onderzoek naar Otto Keye kan hierin verandering brengen. De aandacht voor Keye’s werk is gering. De poging van de Nieuwe Geocrooide Guyaanse Compagnie om in 1659 een kolonie te stichten, werd een debacle. De publicatie van het waere onderscheyt is aan deze mislukte poging verbonden en is daardoor waarschijnlijk in de vergetelheid geraakt.

Het enige uitgebreide commentaar dat zich op het waere onderscheyt richt, komt ruim twee eeuwen na de publicatie. M.G. Asher levert in zijn bibliographical and historical essay on the Duth books and pamphlets relating to New Netherland zware kritiek op Keye’s werk. ‘The importance of this book as an authority on the internal history of New Netherlands is next to nothing. (…) We know but too well that, even put in that manner, his thesis is entirely false, and temperate countries, in which the climate is similar to that of Europe, are best for planting colonies’.[22] Het feit dat Otto Keye beperkte mogelijkheden ziet om in Nieuw-Nederland een levensvatbare kolonie te stichten zijn voor Asher aanleiding om felle kritiek te leveren. Wanneer we de vele pogingen om in Nieuw-Nederland koloniën te stichtten en Keye’s argumenten analyseren, dan kan men Keye zeker geen ongelijk geven.

Welke argumenten gebruikt Keye om zijn voorkeur voor het koloniseren van warme landen te onderbouwen en zijn deze ook gegrond? Dat is de centrale vraagstelling van dit essay. De driedeling die Keye in zijn betoog maakt, vormt de kern van zijn voorkeur. In de eerste plaats zijn warme landen goedkoper om in te wonen, dan in koude landen. De kosten van bijvoorbeeld onderdak en kleding zijn lager. Ten tweede kost het cultiveren van woeste grond minder tijd en geld, omdat men in warme landen slaven kan kopen. Zij onderhouden zichzelf en werken doorgaans harder dan knechten en dagloners uit Europa. Daarbij komt nog dat in warme landen de woeste grond alleen vrijgemaakt moet worden van bomen en struiken. Het uit de grond halen van wortels is niet nodig. In de derde plaats brengen warme landen veel meer vruchten voort. Dit wordt veroorzaakt door de constante ‘gematigde’ weersomstandigheden. De belangrijkste vijf gewassen zijn: katoen, suikerriet, indigo, tabak en cacao. Naast deze gewassen zijn er nog veel meer vruchten en gewassen, die in het klimaat van de warme landen goed kunnen groeien. Met de vruchten bedoelt Keye ook de voordelen, die de warme landen in het algemeen te bieden hebben. Men kan dan denken aan de grote voorraden hout, zeer visrijke rivieren, kreken en zeeën en de mineralen, die zich onder het aardoppervlak bevinden.

Nu er een overzicht is gegeven van de argumenten om de voordelen van het koloniseren van warme landen te onderbouwen, is het noodzakelijk om te kijken of deze argumenten wel gegrond zijn. Vanuit Keye’s motivatie, en de visie van anderen daarop, is het één en ander naar boven gekomen over zijn bedoelingen. Otto Keye heeft vanwege zijn belangen in Guyana, een poging ondernomen om een zo positief mogelijk beeld van dat land te schetsen. Of hij zich op eigen ervaringen baseert of op andermans beschrijvingen is niet bekend. Omdat Keye op geen enkele wijze de nadelen van het tropische klimaat in de beschrijvingen betrekt, kan zijn argumentatie onmogelijk stand houden. Door de ongeremde voorkeur voor van Otto Keye voor de Wilde Kust heeft het waere onderscheyt in zijn geheel aan geloofwaardigheid moeten inboeten.


Noten

--------------------------------------------------------------------------------
<![endif]>
[1] Gedicht geschreven door G. v. Hogenhouck. Uit: O. Keye, Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen (’s Gravenhage 1659)

[2] Van der Aa, A.J., Biografisch woordenboek der Nederlanden (Amsterdam 1969) dl. II

[3] Narvorscher (Amsterdam 1852) dl II blz. 187

[4] De Boer, M.G., ‘Een Nederlandsche goudzoeker’, Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde (TvG) 18 (1903) 1-18, aldaar 4

[5] Ibidem, 13

[6] Balthasar Gerbier Baron van Douuily, Sommier verhael, van sekere Amerikaensche voyagie (z.p. 1660)

[7] Hollandsche Mecurius, Mei 1660, 82-83

[8] Ibidem

[9] Ibidem

[10] Album Amicorum van Otto Keije, Universiteitsbibliotheek Leiden, Locatie BPL 2610 sww/am

[11] De Boer, ‘Nederlandse Goudzoeker’, 17

[12] Keye, Het waere onderscheyt, iii

[13] De Boer, ‘De Nederlandse Goudzoeker’, 11

[14] Keye, Het waere onderscheyt, 6

[15] Ibidem, 8

[16] Ibidem, 12

[17] Ibidem, 103

[18] Ibidem, 153

[19] Ibidem, 23

[20] Ibidem, 32

[21] Ibidem, 23

[22] G.M. Asher, A bibliographical and historical essay on the Duth books and pamphlets relating to New Netherland, and to the Dutch West-India Company, and to its possessions in Brazil, Angola etc. as also on maps, charts etc. of New Netherland by N.U. Visscher and of the three existing views of New-Amsterdam (Amsterdam 1854-1876, herdruk Amsterdam 1960)


Literatuurlijst

Aa, A.J. van der, Biografisch woordenboek der Nederlanden (Amsterdam 1969) dl. II

Asher, G.M., A bibliographical and historical essay on the Duth books and pamphlets relating to New Netherland, and to the Dutch West-India Company and to its possessions in Brazil, Angola etc. as also on maps, charts etc. of New Netherland by N.U. Visscher and of the three existing views of New-Amsterdam (Amsterdam 1854-1876, herdruk Amsterdam 1960)

Boer, M.G. de, ‘Een Nederlandsche goudzoeker’, Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde (TvG) 18 (1903) 1-18

Gerbier, B., Sommier verhael van sekere Amerikaensche voyagie (z.p. 1660)

Goslinga C.Ch., The Dutch in the Caribbean and on the Wild Coast, 1580-1680 (Assen 1971)

Grol, G.J. van, De grondpolitiek in het West-Indische domein der generaliteit (’s Gravenhage 1942) dl. II

Hartsinck, J.J., Beschryving van Guiana, of de Wilde Kust, in Zuid-America (…) (z.p. 1770) dl. II

Heijer, H. den, De geschiedenis van de WIC (Zutphen 1994)

Hollandse Mercurius (Mei 1660) 82-83

Jacobs, J., Een zegenrijk gewest, Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw (Amsterdam 1999)

Keye, O., Het waere onderscheyt tusschen koude en warme landen (…) (’s-Gravenhage 1659)

Laet, J. de, Nieuwe wereldt ofte beschrijvinghe van West-Indien (Leiden 1625)

Netscher P.M., Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd (’s Gravenhage 1888)

De Navorscher (Amsterdam 1852) dl. II blz. 187

Lijst van archivalia

Album Amicorum van Otto Keije, Universiteitsbibliotheek Leiden, Locatie BPL 2610 sww/am