Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap
Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op
het Nederlanderschap en het ingezetenschap, gewijzigd bij de wetten van:
8 juli 1907, Stb. 177; 10 februari 1910, Stb. 56; 15 juli 1910, Stb. 216;
31 december 1920, Stb. 955; 29 november 1935, Stb. 685; 21 december
1936, Stb. 209 en 913; 15 december 1938, Stb. 204; 10 juli 1947,
Stb. H 232 (Art. XXV); 6 augustus 1949, Stb. J 359 (Art. III); 21
december 1951, Stb. 593; 15 mei 1953, Stb. 233; 30 juli 1953, Stb.
363 (Art. II); 16 juli 1958, Stb. 342; 12 juli 1962, Stb. 249;
14 november 1963, Stb. 467; 20 november 1975, Stb. 608; 8 september
1976, Stb. 465; en ingetrokken bij de Rijkswet van 19 december 1984, Stb.
628.
In naam van Hare Majesteit WILHELMINA,
bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz., enz., enz.
Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk,
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut!
doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk
is, ter vervanging van de titel van het Burgerlijk Wetboek: 'Van Nederlanders
en vreemdelingen', en van de wet van 28 juli 1850 (Stb. 44), gewijzigd
bij die van 3 mei 1851 (Stb. 46), algemene bepalingen omtrent het Nederlanderschap
vast te stellen, en dat ter voldoening aan artikel 6 der Grondwet de wet mede
moet verklaren wie ingezetenen zijn en eveneens bij de wet de gevolgen
der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minderjarige kinderen
van de genaturaliseerde behoren te worden geregeld;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en
met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel 1
Nederlanders door geboorte zijn:
a. het wettig, gewettigd of door de vader
erkend natuurlijk kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van
Nederlander bezit;
b. het wettig kind van een Nederlander
die binnen driehonderd dagen voor de geboorte van het kind overleed;
c. het niet-erkend onwettig kind, waarvan,
tijdens de geboorte de moeder de staat van Nederlander bezit;
d. het niet-erkend onwettig kind, in het
Koninkrijk geboren, tenzij blijkt dat het de nationaliteit van een andere
Staat bezit.
In het voorgaande lid wordt onder 'Koninkrijk' Nieuw-Guinea
niet begrepen.
Artikel 1bis
Nederlander door adoptie is het kind, dat in het Koninkrijk bij rechterlijke uitspraak is geadopteerd, indien de adoptief-vader of, deze overleden zijnde, de adoptief-moeder, op de dag dat die uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen de staat van Nederlander bezit en het kind op de dag van uitspraak in eerste aanleg minderjarig is.
Artikel 2
Nederlanders zijn ook:
a. het kind van een tijdens de geboorte
in Nederland of in de Nederlandse Antillen wonende vader of moeder, naar
de in artikel 1, eerste lid, onder a en c, gemaakte onderscheidingen, die
zelf geboren is uit een in een van deze landen wonende moeder;
b. het in het Koninkrijk te vondeling
gelegde of verlaten kind, zolang van zijn afstamming niet blijkt;
c. het in het Koninkrijk geboren kind,
waarvan op het tijdstip van de geboorte de moeder de staat van Nederlander
bezit en dat aan zijn niet Nederlandse vader geen nationaliteit ontleent,
met dien verstande dat, het kind geacht wordt de staat van Nederlander
nimmer te hebben bezeten indien gedurende zijn minderjarigheid blijkt,
dat het dezelfde nationaliteit bezit als zijn vader op het tijdstip van
de geboorte.
In het voorgaande lid wordt onder 'Koninkrijk' Nieuw-Guinea niet begrepen.
Artikel 2bis
Vervallen bij de Rijkswet van 20 november 1975, Stb. 608.
Nederlander wordt het in Suriname geboren kind van
een tijdens de geboorte aldaar wonende vader of moeder, bij het bereiken
van de leeftijd van een en twintig jaar, indien het kind gedurende een
onmiddellijk daaraan voorafgegaan tijdvak van drie jaren in Suriname woonplaats
of hoofdverblijf heeft gehad.
Gedurende het aan het bereiken van de een en twintig
jarige leeftijd voorafgaande jaar heeft bedoeld kind, mits het de nationaliteit
van een andere Staat bezit, de bevoegdheid om zelfstandig aan de bij artikel
12a bedoelde autoriteit zijn wil te kennen te geven om het Nederlanderschap
niet te verkrijgen, in welk geval het bepaalde in het eerste lid niet op
hem van toepassing is.
Deze bepalingen gelden niet voor kinderen van beroepsconsuls
van andere mogendheden of van ambtenaren van andere Staten of van volkenrechtelijke
organisaties met een officiële opdracht belast, indien die kinderen krachtens
geboorte een andere nationaliteit bezitten.
Artikel 2ter
Het, tijdens zijn meerderjarigheid in de zin van
de Nederlandse wet, erkend of gewettigd kind wordt voor de toepassing van
de artikelen 1 en 2 behandeld als ware het niet erkend of gewettigd.
Het tijdens zijn minderjarigheid door een niet-Nederlander
erkend of gewettigd kind wordt voor de toepassing van de artikelen 1 en
2 behandeld als ware het niet erkend of gewettigd, indien het ten gevolge
van deze rechtshandelingen een andere nationaliteit niet heeft verkregen.
Artikel 3
Behoudens het bepaalde in artikel 5 wordt het Nederlanderschap
door naturalisatie verkregen door de wet waarbij die hoedanigheid wordt
verleend. Bij algemene maatregel van rijksbestuur worden regelen gesteld
betreffende het voor naturalisatie verschuldigde recht, de gevallen waarin
daarvan ontheffing kan worden verleend en de wijze waarop het verschuldigde
bedrag wordt geind.
Bij het verzoek om naturalisatie legt de verzoeker
het bewijs over:
1. dat hij meerderjarig is in de zin van de Nederlandse wet;
2. dat hij te eniger tijd het Nederlanderschap
heeft bezeten of dat hij gedurende de laatste vijf jaren zijn woonplaats
of werkelijk verblijf in het Koninkrijk heeft gehad of dat hij in het Koninkrijk
is geboren uit ouders zonder dan wel van onbekende nationaliteit.
Artikel 3bis
Geen bedrag is verschuldigd voor de naturalisatie
van degene, die het Nederlanderschap krachtens artikel 7, lid 5 verloren heeft.
De verzoeker kan in dat geval volstaan met de overlegging bij het verzoek
om naturalisatie van het bewijs, dat hij de staat van Nederlander heeft
bezeten.
De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing
op hem, die reeds eenmaal krachtens die bepaling kosteloos is genaturaliseerd,
noch op hem, die na het verlies van het Nederlanderschap enige daad heeft
verricht, waardoor hij, Nederlander zijnde, het Nederlanderschap zou hebben
verloren.
Artikel 4
Naturalisatie kan ook om redenen van staatsbelang
worden verleend. Daarbij is artikel 3 niet van toepassing.
De wet, waarbij zij verleend wordt, regelt in ieder bijzonder geval de voorwaarden, aan
die naturalisatie verbonden.
Artikel 5
Onze Minister van justitie kan op verzoek het Nederlanderschap
verlenen aan een persoon die:
a. te eniger tijd het Nederlanderschap dan wel de staat van Nederlands onderdaan
niet-Nederlander heeft bezeten, meerderjarig is in de zin van de Nederlandse wet en ten
tijde van de indiening van het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk heeft;
b. in het Koninkrijk is geboren, de
leeftijd van een en twintig jaar wel, doch die van vijf en twintig jaar nog
niet heeft bereikt en sedert zijn geboorte woonplaats of werkelijk verblijf
in het Koninkrijk heeft gehad;
c. in het Koninkrijk is geboren, de
leeftijd van vijf en twintig jaar nog niet heeft bereikt, sedert zijn geboorte
zonder, dan wel van onbekende nationaliteit is en gedurende een tijdvak
van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van
het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk heeft gehad;
d. buiten het Koninkrijk is geboren
uit een Nederlandse moeder, de leeftijd van vijf en twintig jaar nog niet
heeft bereikt, sedert zijn geboorte zonder, dan wel van onbekende nationaliteit
is en gedurende een tijdvak van ten minste drie jaren, onmiddellijk voorafgaande
aan de indiening van het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het
Koninkrijk heeft gehad;
e. minderjarig is in de zin van de Nederlandse
wet, gedurende ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening
van het verzoek woonplaats of werkelijk verblijf in het Koninkrijk heeft
gehad en wiens moeder de Nederlandse nationaliteit bezit, indien zijn vader
overleden of wettelijk onbekend is of indien het huwelijk waaraan hij
de staat van wettig kind ontleent, is ontbonden of nietig verklaard.
Met het intreden van de meerderjarigheid in de zin
van de Nederlandse wet verliest het kind het Nederlanderschap door binnen
een jaar daarna zijn wil daartoe te kennen te geven aan de bij artikel
12a bedoelde autoriteit tenzij het daardoor staatloos wordt;
f. de echtgenote of echtgenoot is van
een Nederlandse man of vrouw die na het huwelijk het Nederlanderschap heeft
verkregen;
g. de echtgenote of echtgenoot is van
een persoon als bedoeld onder a, b, c of d van dit artikel, die tegelijk
met haar man of zijn vrouw om naturalisatie verzoekt.
Indien het verzoek een minderjarige betreft, dient
dit te worden gedaan door degene die het gezag over hem uitoefent.
Wijst Onze Minister een verzoek als bedoeld in het
eerste lid af, dan zendt hij een met redenen omklede beschikking aan de
verzoeker en deelt hem tevens mede op welke wijze hij tegen de beslissing
in beroep kan gaan.
Artikel 5a
Van een ingevolge artikel 3 of artikel 5 te naturaliseren persoon die tot een ander land behoort kan overlegging worden gevorderd, hetzij van het bewijs dat hij de nationaliteit van dat land heeft verloren of verliest te rekenen van de dag waarop het Nederlanderschap wordt verkregen, hetzij van een verklaring dat hij na de naturalisatie het nodige zal doen om de nationaliteit van dat land te verliezen.
Artikel 5b
Indien een te naturaliseren persoon geen geslachtsnaam
of voornamen heeft of indien de juiste spelling daarvan niet vaststaat,
zullen deze bij de naturalisatiewet of de naturalisatiebeschikking worden
vastgesteld.
De naam van een te naturaliseren persoon wordt zonodig
in de in Nederland gebruikelijke lettertekens overgebracht en kan mits
de verzoeker daarmee instemt, bij de naturalisatiewet of de naturalisatiebeschikking
worden gewijzigd, indien dit voor de inburgering van belang is.
Artikel 6
Het wettig of gewettigd kind van een als Nederlander
genaturaliseerde vader, voor diens naturalisatie geboren, gelijk mede het
door zijn als Nedelander genaturaliseerde vader erkend natuurlijk kind,
voor diens naturalisatie geboren, wordt als mede-genaturaliseerd beschouwd,
tenzij daaromtrent in de naturalisatiewet of de naturalisatiebeschikking
een voorbehoud is gemaakt. Met het intreden van de meerderjarigheid in de
zin der Nederlandse wet verliest het de staat van Nederlander, mits het
binnen het jaar daarin aan de bij artikel 12a bedoelde autoriteit zijn
wil te kennen geeft om in naturalisatie niet langer te zijn begrepen, tenzij
het daardoor staatloos wordt.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het wettig, gewettigd
of erkend natuurlijk kind, indien de moeder, na de dood van de vader van
het kind, is genaturaliseerd, alsmede voor het niet-erkend onwettig kind,
dat voor de naturalisatie van de moeder is geboren.
Het kind, dat tevoren in overeenstemming met de
regelen van Nederlands internationaal privaatrecht is geadopteerd en door
die adoptie de staat van wettig kind van de adoptanten heeft verkregen,
wordt bij naturalisatie als Nederlander van de adoptief-vader als mede-
genaturaliseerd beschouwd. Het wordt, tenzij daaromtrent in de naturalisatiewet
of de naturalisatiebeschikking een voorbehoud is gemaakt, bij naturalisatie
als Nederlander van de adoptief-moeder als mede-naturaliseerd beschouwd,
indien zij, na de dood van de adoptief-vader, is genaturaliseerd. Het
bepaalde in de tweede zin van het eerste lid is toepasselijk.
Artikel 7
Nederlanderschap wordt verloren:
1. door naturalisatie in een ander land
of, voor zoveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van
een andere nationaliteit door de naturalisatie in een ander land hetzij
van de vader, hetzij van de moeder, naar de in artikel 1, eerste lid, onder
a en c, of artikel lbis gemaakte onderscheidingen. Hetzelfde geldt ten
aanzien van het wettig, gewettigd, erkend natuurlijk of geadopteerd kind,
indien de moeder, na de dood van de vader van het kind, in een ander land
is genaturaliseerd;
2. door vervallenverklaring, welke door
Ons wordt uitgesproken ten verzoeke van de meerderjarige, die naast de
staat van Nederlander een andere nationaliteit bezit, beide heeft verloren
zonder de wil daartoe kenbaar te hebben gemaakt en woon- en hoofdverblijf
buiten het Koninkrijk heeft;
3. door het verkrijgen van een andere
nationaliteit door de wil van de verkrijger; de Nederlandse vrouw verliest
het Nederlanderschap uit hoofde van deze bepaling niet, op grond dat zij
geen gebruik maakt van de bevoegdheid om een andere nationaliteit te verwerpen,
die zij door of ten gevolge van huwelijk van rechtswege heeft verkregen;
4. door zonder Ons verlof zich te begeven
in vreemde krijgs- of staatsdienst;
5. voor zoveel betreft Nederlanders
buiten het Koninkrijk en buiten de Republiek Indonesië geboren, door, behalve
in dienst van het Koninkrijk, woonplaats te hebben buiten het Koninkrijk
en buiten de Republiek Indonesië gedurende tien achtereenvolgende jaren,
tenzij de afwezige voor het verstrijken van die termijn aan de bij artikel
12a bedoelde autoriteit kennis geeft, dat hij Nederlander wenst te blijven.
Van de dag, waarop die kennisgeving ontvangen is,
begint
de tienjarige termijn opnieuw te lopen.
Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige
termijn te lopen met de dag hunner meerderjarigheid in de zin der Nederlandse
wet.
Artikel 8
De niet-Nederlandse vrouw, wier man bij het sluiten van het huwelijk Nederlander was, wordt Nederlander door haar wil daartoe te kennen te geven aan de bij artikel 12a bedoelde autoriteit, indien op de dag van de kennisgeving het huwelijk voortduurt en de man nog Nederlander is.
Artikel 8a
De Nederlandse vrouw, die gehuwd is met een niet-Nederlander en dezelfde nationaliteit bezit als haar man, verliest het Nederlanderschap door haar wil daartoe te kennen te geven aan de bij artikel 12a bedoelde autoriteit.
Artikel 8b
De vrouw, die bij of tijdens haar huwelijk het Nederlanderschap
verloren heeft overeenkomstig artikel 8a, dan wel door dezelfde nationaliteit
als die van haar man door haar wil te verkrijgen, wordt Nederlander, te
rekenen van de ontbinding van het huwelijk af, door haar wil daartoe binnen
het jaar na die ontbinding of binnen het jaar nadat zij van die ontbinding
heeft kunnen kennis nemen, te kennen te geven aan de bij artikel 12a bedoelde
autoriteit.
De kennisgeving kan ook later worden gedaan indien
de vrouw niet hertrouwd is, tenminste een jaar woonplaats heeft in het
Koninkrijk en na de ontbinding van het huwelijk geen andere nationaliteit
door haar wil heeft verkregen. In dit geval wordt de vrouw Nederlander
op de dag van de kennisgeving.
Artikel 8c
De vrouw, die Nederlander is geworden op een tijdstip,
waarop haar man Nederlander was, of die tegelijk met haar man tot Nederlander
is genaturaliseerd, verliest het Nederlanderschap, te rekenen van de ontbinding
van het huwelijk af, door haar wil daartoe binnen het jaar na die ontbinding
of binnen het jaar nadat zij van die ontbinding heeft kunnen kennis nemen,
te kennen te geven aan de bij artikel 12a bedoelde autoriteit, indien de
vrouw op de dag de kennisgeving naast het Nederlanderschap nog een andere
nationaliteit bezit.
De kennisgeving kan ook later worden gedaan. In
dat geval wordt het Nederlanderschap verloren op de dag van de kennisgeving.
Artikel 9
Ingetrokken bij de wet van 8 september 1976, Stb. 465, in werking getreden op 15 maart 1977.
Artikel 10
Het kind, dat ingevolge artikel 7, onder 1., de staat van Nederlander heeft verloren, bekomt deze terug met het intreden van de meerderjarigheid in de zin van de Nederlandse wet, mits het binnen het jaar daarna zijn wil om die terug te bekomen aan de bij artikel 12a bedoelde autoriteit te kennen geeft.
Artikel 11
Van de kennisgevingen ingevolge deze wet of ingevolge de Rijkswet van 14 november 1963, Stb. 467, gedaan, wordt door Onze Mnister van justitie een openbaar register aangehouden.
Artikel 12
Allen, die de staat van Nederlander niet bezitten of niet uit anderen hoofde Nederlandse onderdanen zijn, zijn vreemdelingen.
Artikel 12a
De kennisgevingen, volgens deze wet te doen, kunnen
worden gedaan:
in Nederland aan de burgemeesters,
in de Nederlandse Antillen aan de ambtenaren door
Onze Gouverneur aangewezen,
in Nieuw-Guinea aan de ambtenaren, aangewezen door
de met het algemeen bestuur belaste functionaris,
in de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië
aan Onze Hoge Commissaris of aan Onze Commissarissen,
in den vreemde aan de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers
en consulaire ambtenaren.
Artikel 13
Ingezetenen van Nederland zijn zij, die hun woonplaats in Nederland hebben en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het Koninkrijk of in de Republiek Indonesië gehad hebben.
Artikel 14
Het ingezetenschap van Nederland houdt op door vestiging der woonplaats buiten Nederland.
Artikel 15
Een minderjarige in de zin der Nederlandse wet, wiens
vader of voogd ingezetene van Nederland is, wordt als zodanig aangemerkt.
Meerderjarig geworden, behoudt hij de hoedanigheid
van ingezetene van Nederland, indien hij zijn woonplaats in Nederland vestigt.
Artikel 16
De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkomende gelden alleen voor zoveel betreft de onderwerpen in die wetten behandeld.
Overgangsbepalingen
Met uitzondering van hen, die in Nederlandsch-Indië
ingevolge de wet van 2 september 1854, Stb. 129, als inlanders en met dezen
gelijkgestelde worden beschouwd, zijn zij die op het tijdstip, waarop deze
wet in werking treedt, de staat van Nederlander bezitten, Nederlanders
in de zin van deze wet, totdat zij het Nederlanderschap volgens deze wet
verliezen. Voor hen die op dat tijdstip hun woonplaats hebben buiten het
Rijk en zijn koloniën of bezittingen in andere werelddelen, begint de termijn
van tien jaren bedoeld in artikel 7, sub 5, van genoemd tijdstip af te
lopen.
Hij die op het tijdstip, waarop deze wet in werking
treedt, in het Rijk uit aldaar niet gevestigde ouders geboren en geen vier en twintig
jaren oud is, verkrijgt de staat van Nederlander door een kennisgeving van
zijn voornemen om in het Rijk het blijven wonen, te doen aan de burgemeester
zijner woonplaats binnen het jaar na dat tijdstip, of, indien hij nog minderjarig
is in de zin der Nederlandse wet, binnen het jaar na zijn meerderjarigheid.
Ten aanzien van de vreemdelingen, die op het tijdstip
waarop deze wet in werking treedt, voldaan hebben aan artikel 8 van het
Burgerlijk Wetboek blijft, wat de toepassing betreft van het burgerlijk
recht, de gelijkstelling met Nederlanders gehandhaafd, zolang zij hun woonplaats
in het Rijk behouden.
Slotbepaling
Behoudens het bepaalde in de voorgaande overgangsbepaling,
vervallen bij het in werking treden dezer wet de artikelen 5 tot en met
12, uitmakende de tweede titel van het eerste boek van het Burgerlijk Wetboek,
en de wetten van 28 juli 1850, Stb. 44, en 3 mei 1851. Stb. 46, gelijk
mede de wet van 21 december 1850, Stb. 75.
In de wetten, waarin sprake is van Nederlanders,
hetzij volgens het Burgerlijk Wetboek, hetzij volgens de wet ter uitvoering
van artikel 7 der Grondwet (wetten van 28 juli 1850, Stb. 44, en 3 mei 1851,
Stb. 46), wordt in plaats daarvan, gelezen:
"Nederlanders volgens de wet op het Nederlanderschap
en het ingezetenschap", behalve in artikel 22 der wet van 6 april 1875, Stb.
66, waarin de woorden: "Volgens het Burgerlijk Wetboek" vervangen worden
door: "volgens de wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap", alsmede
hen, die in de Nederlandse koloniën of bezittingen in andere werelddelen
uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren.
Deze wet treedt in werking op 1 juli 1893.
Lasten en bevelen. dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, den 12de december 1892.
De Minister van Justitie,
SMIDT.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
TAK VAN POORTVLIET.
Uitgegeven den vier en twintigste december 1892.
De Minister van Justitie
SMIDT.
Bron: Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Schuurman&Jordens)
© Peter van Markus