VANUIT HET ZWARTE GAT KOMT NIETS DAN ZWIJGEN.
 

Omstreeks 1200 v. C. trok een quasi-monotheïstische Egyptische sekte moordend, rovend en vernietigend Kanaän binnen, met de vroegst bekende opdracht tot endlösung uit de menselijke geschiedenis (Deut. 20:10-19). Het zou tot 586 v. Chr. duren voor aan hun fascistische (Lev. 25:43-46) terreur een einde kwam. 
Verdreven vonden zij onderdak in Babylon waar zij hun historie canoniseerden en "De Klaagliederen" schreven, een tekst die recentelijk door Gerardjan Rijnders in de Amsterdamse Stadsschouwburg ten tonele werd gevoerd.

Aan de vorm van die voorstelling werden enige beschouwingen gewijd, aan haar strekking werd voorbij gegaan, in een land waarin overigens de jacht op oorlogsmisdadigers, op 'fouten', met grote hartstocht wordt bedreven. 

Elk bewustzijn van 'fout' in deze voorstelling ontbrak.  Hoezeer de tekst ook spreekt over 'zonden', verder dan 'beklagenswaardig' kwamen de acteurs niet. 
Toch: de metafoor ligt voor het grijpen. Serviërs in ballingschap, Hutu's in de kampen buiten Rwanda, Duitse tekstdichters die nu al vijftig jaar zoeken naar een definitieve vorm voor hun 'klaagliederen'.  Niemand, die in dit 50 jarig herdenkingsjaar ook maar de minste aanstalten maakte de metafoor aan te pakken.
Op 5 Mei sprak van Mierlo in zijn herdenkingsrede over de vraag die, volgens hem, ons allen bezig houdt: Zouden wij verraden hebben, of verraden zijn?  Zouden wij goed, of fout zijn geweest? 
Hij stelde de vraag in de verleden tijd.

In de zeventiger jaren van deze eeuw brak een nieuwe generatie de volwassenheid in: de eerste generatie die 'de oorlog' niet had meegemaakt. Het werd, in een Nederland waarin alles mogelijk was, een verwende generatie. Een generatie die op haar wenken bediend werd. Een generatie voor wie materiële welvaart vanzelfsprekend was en, zonder het te beseffen, aan die welvaart onherstelbaar verslaafd raakte.

En het was een generatie die werd opgevoed in de gedachte dat de samenleving maakbaar was. 
Een wonderlijk mooie gedachte, die toestond problemen werkelijk onder ogen te zien. Zo ontstond ook een kritische generatie die pijnlijke vragen stelde over de plaats van onze cultuur in de wereld, en die op die vragen ook een pijnlijk antwoord kreeg: het zit fout met de plaats van onze cultuur in de wereld.
En dus besloot die generatie dat het goed moest worden.

Nog geen tien jaar kreeg de samenleving om door het maakbare hoepeltje te springen dat deze nieuwe generatie had bedacht, toen was het geduld uitgeput. Boos en gefrustreerd werd het hoepeltje in de hoek gesmeten en de zweep als een belachelijk rekwisiet aan de muur gespijkerd. Maakbaar? Niets maakbaar. De tachtiger jaren waren aangebroken. Het grote verteren begon.

Toch was er in de jaren '70 iets onherstelbaars gebeurd. We hebben gezien wie we zijn: een cultuur van roofzuchtige moordenaars, die plunderend de wereld rondtrekt, verbrande aarde achterlatend voor iedereen die er niet bij wil horen en ook voor onze kinderen. We zijn ons bijna letterlijk doodgeschrokken. We hebben onze naïveteit in de wereld verloren, de plaats van de hond van Diogenes is ingenomen door de struisvogel.

Nu zien we redeloos toe hoe de Filistijnen ons Jeruzalem binnentrekken en beginnen met een tocht, zeven keer om onze tempels. Tellen doen we niet.

Ook in het Duitsland van 40-45 werd over het toneel gezwegen.
Want theater is het dromen van een samenleving; het verwerken, ordenen van de dagelijkse werkelijkheid in symbolen, associaties, ontladingen.
Als we willen weten waarom er in Nederland niet over toneel wordt gepraat, moeten we begrijpen waarom we niet meer durven dromen, moeten we ons bezighouden met de plaats van theater in een foute samenleving.

Die plaats is: gevangenschap of het bordeel. De discussie over theater is in handen gegeven van bewakers, speciaal geschoolde cipiers en eunuchen: de dramaturgen. Het uitbaten van Theater is in handen van pooiers. Vriendelijke pooiers, misschien, maar pooiers.

Het theater is in die verbanning overigens niet uniek. Het gehele intellectuele debat is verbannen, zoals Lolle Nauta reeds in het midden van de jaren tachtig beschreef. De basis daarvoor is angst, doodsangst. Elke poging tot intellectueel debat leidt immers steeds weer in een oogwenk tot dezelfde conclusie: dat we fout zijn, nu. Zoals in de Klaagliederen wordt ons denken verduisterd door een allesoverheersend schuld- en zondebesef. Het gif dat in Babylon door onze cultuur werd geweven, in de vorm van de erfzonde, werkt tot op de dag van heden door. 
Anders dan toen kunnen we ons echter aan het klagen niet overgeven. 
Nog zijn we niet verdreven, nog zitten we op onze troon.
Daarom mag er geen nu zonde zijn, geen schuld, en dus ook geen rationeel debat. 

Als een Griekse veenbrand, waar we evenmin van afkomen, woedt echter de ratio door.
De foute intellectueel graaft brandgangen tegen het vuur. Hij zoekt een positie waarin hij zichzelf aan kritiek kan onttrekken: ironie, cynisme, zoals Peter Sloterdijk dat analyseerde.  Een barrière tegen de dialectiek: we zoeken eindpositie die zich boven de werkelijkheid verheft: de ontkenning van de werkelijkheid.

Er ìs geen waarheid, is dus de waarheid in die brandgang. Taal is een leugen en elk betoog slechts schijn: een constructie die moeiteloos te slopen is door het verbindend principe, 'zin' te ontkennen. Er is daar, in die brandgang, nog maar één enkel, hard, gegeven: Ik. Van het 'Cogito, Ergo Sum' is alleen het 'Sum' nog over.

Er is geen waarheid meer, en daarom is ook elke werkelijkheid tot subjectief, en daarmee 'moralistisch' verklaard. De werkelijkheid is zèlf een 'opgeheven vingertje' geworden. Dat klopt, omdat hij in het foute bewustzijn, buiten het intellectueel verweer om, als beschuldigend wordt gevoeld. Het rationeel debat wordt ervaren als vervelend, want: voorspelbaar. De ratio voegt zich nu eenmaal niet naar de menselijke wil, en alleen heel jonge kinderen kennen de uitkomst van een rationeel debat over onze positie nog niet.

Zo is aan het intellectueel debat in west Europa een eind gemaakt. 
Paringsdrift en een schijnbaar oneindige behoefte aan advertentieruimte hebben echter een pastiche in het leven geroepen, waarin eruditie de plaats van intelligentie heeft overgenomen: Ik ben, dus ik weet.
Eindeloze stromen feitjes en anekdotes beheersen dit debat, waarin een logische structuur natuurlijk onmogelijk is geworden. Redacties, voorzitters, inleiders, forumleden en het interrumperend publiek voeren keer op keer hun reidans uit. Passen en de muziek liggen vast, hun oorsprong vergeten, maar altijd goed voor drank en neuken.

De tragiek van deze intellectuelen echter is, dat een brandgang niet helpt tegen een veenbrand: het vuur komt van onder. Uit het onbewuste: de droom, het theater. Steeds weer duiken de vlammen op uit de levende grond.

In het theater kiest de ratio haar omweg: daar heerst de logica van de associatie, van de emotie, van de creatie. Daar gaat het niet alleen over werkelijkheid, daar wordt ook werkelijkheid gecreëerd, of de scheppers ervan dat nu willen of niet. In het theater ligt een uiteindelijk bewijs dat de positie van de cynici op niets berust dan op angst- en daarom is er rond het theater een muur van antimaterie ontstaan.

Natuurlijk woekeren de dodelijke dogma's van het cynisme ook in het theater, en vallen tal van theatermakers, met name zij die nog slechts theater maken omdat ze worden gesubsidieerd er aan ten offer. 
Maar het theater is sterker dan zij, want niets is on-cynischer dan de daad van het theatermaken zelf. Theater ìs werkelijkheid, al lijken alleen sommige stromingen in de dans zich daarvan nog echt bewust. De mens is een beest, misschien - maar hoe harder Hollandia en de Trust dat proberen te bewijzen, hoe duidelijker ze het verschil tonen: het is een beest dat theater maakt. 
"Mensen communiceren niet" schreeuwt de theatermaker en zie: tot zijn wanhoop begrijpt men hem. Zulke theatermakers leven in een permanente staat van angst voor ontmaskering. Zij weten dat ze oplichters zijn, en ze kunnen niets doen om daaraan te ontsnappen. Zelfs een publieke bekentenis wordt in het cynisch 'debat' warm verwelkomd: dat is Camp!

In het theater droomt de foute gemeenschap haar nachtmerries, getraumatiseerd door de beelden die van over de hele wereld binnenstromen. Daarom wil ze niet dromen, daarom probeert ze wakker te blijven en als dat niet lukt, haar dromen zo snel mogelijk te vergeten. Daarom leidt ze een speciale bewakingseenheid op: de dramaturgen

Kinderen zijn het, die op die opleiding worden aangenomen, kinderen die in een paar jaar  tijd boven het theater moeten worden uitgetild. Als mens hebben ze niets te bieden dan jaloezie op hen die kunstenaar geworden zijn, als wetenschap stelt hun discipline niets voor, en toch: hen wordt het debat over theater toevertrouwd. En zie: zodra men hen de sleutels en een knuppel in handen geeft is het gebeurd. Ze nemen hun posities in en schrijven, foreren, adviseren, besturen, en beheren. Zij zijn de volgende, (laatste?) stap van het cynisme in de brandgang: Zij Zijn, dus Ze Weten Beter.

Intussen bevredigt de pooier de behoeften van het publiek: zoete dromen levert hij, vergetelheid. Hij wordt geminacht, en dat steekt hem, daarom zoekt hij het steeds hogerop. Dat kan hij doen, geld zat.

Zo kan het gebeuren dat "De Klaagliederen" noch voor de kunstenaars, noch voor de critici meer werd dan een vorm. Nieuwe vorm? Daarover viel misschien te praten: herhaalt hij zich of niet? Is GJ nog in, of is hij uit?

Intussen echter kruipt het vuur waar het niet gaan kan. Ook zonder debat, zonder rationele analyse, zelfs in die vreselijke stilte. De vraag is: Is dat erg?
Zou het kunnen dat het vuur gewoon zijn werk doet? "De Klaagliederen" zijn een blik in onze toekomst. Op het toneel klagen de Joden, gadegeslagen door de zwarte engel des doods. Zij wisten wat wij niet willen zien en hebben op dat bewustzijn een beschaving gefundeerd. 
Wij kunnen hun klacht niet invoelen, wij mogen hun klacht niet invoelen, zoals het taboe is om een SS-er te begrijpen. We weten: in de SS-er zullen we onszelf vinden.
De zwarte engel des doods: hij heeft Aids, een metafoor die ons niet voor niets fascineert. Elk moment kan ons afweersysteem instorten, we weten het. 
We zien er nog patent uit.

Ook de Klaagliederen hebben hun cypier: Pol Eggermont. Rijnders' castrerende vormgeving is hem niet veilig genoeg, en daarom legt hij in een commentaar nog eens dunnetjes uit hoe zinloos het schrijven van de Klaagliederen was, hoe zinloos schrijven is - maar natuurlijk niet hoe zinloos hijzelf, schrijvend, is.

Is hem iets kwalijk te nemen? Natuurlijk niet. 
Hij wordt niet ontslagen, hij wordt gedrukt. 
Hij Is. Hij Weet (niet Beter).

En de Klaagliederen zijn omringd door zwijgen.
Opgenomen in het Theaterfestival, dat wel.

Niemand praat meer over het toneel. De vraag is: is dat erg?
Hoe zou de maatschappelijke discussie over de Klaagliederen er uit moeten zien? Aan de hand van de Klaagliederen zouden Joden, oud-Indië strijders en ex-NSB-ers tot de ontdekking kunnen komen hoeveel ze gemeen hebben, en ons gezamenlijk een spiegel voorhouden: "Dit gaat niet over toen, het gaat over straks. Het Jeremiëren zèlf is het gif dat nu al drieduizend jaar in onze genen woekert. Wij zijn de misgeboorte uit Babylon". Eerder zal Schwab uit de dood verrijzen dan dat dat gebeuren zal.

Niemand wil die discussie, zelfs Rijnders niet. We Weten Genoeg en willen nog slechts Zijn Zolang het Duurt. Maar het theater kruipt waar het niet gaan kan, en in de brandgang is het lang zo veilig niet als we zouden willen. Het enige zinloze is ons zwijgen.
 
 
 
 
 

Deut 20: 17
But thou shalt utterly destroy them; namely, the Hittites, and the Amorites, the Canaanites, and the Perizzites, the Hivites, and the Jebusites; as the LORD thy God hath commanded thee
Lev 25: 44
Both thy bondmen, and thy bondmaids, which thou shalt have, shall be of the heathen that are round about you; of them shall ye buy bondmen and bondmaids.