De Put

Daar was ik laatst weer eens ingekukeld, soms doe ik dat.
Het leuke was dat in deze Put een man woonde. Hij was
heel gelukkig in zijn huisje, dat wil zeggen: totdat ik uit
de lucht kwam vallen.

Ik vroeg hem of hij nooit eenzaam was, of zich verveelde,
of zich opgesloten voelde. Hij keek me wat bevreemd aan
en vroeg of ik blind was. Hij wees me het woud aan in
het oosten, en zei dat daarachter de oceaan lag. Ten
zuiden lag de stad, en hij vertelde over alle vrienden die
daar woonden. Hij wees hun huizen aan, en zwaaide naar ze.

Braaf keek ik elke keer de aangewezen richting uit en rilde
bij het zien van algen op een bakstenen muur. Maar hij
loog niet, aan zijn ogen zag ik dat hij iets anders zag dan
ik. Hij was de Koning van Put, en na een dag vroeg hij me
om te gaan want er waren belangrijker dingen te doen.
Bovendien, en dat was het laatste dat ik van hem hoorde,
waren de vrouwen in Put veel mooier en liever dan ik.

Soms loop ik naar het randje van de Put maar ik zie hem
nooit, daarvoor is de afstand te groot. Dan gooi ik een
bloem naar beneden, of een vis. Boeken niet meer, die
gooit hij terug. Daar heeft hij het ook te druk voor denk ik,
als Koning van Put.


Moniiq

terug