HET SOUPER
't Werd stil aan tafel. 't Was of wijn en brood
Werd neergeslagen uit den greep der handen
De kaarsvlam hing lang-wapperend te branden
En 't raam sprong open door een donk'ren sloot.
Als water woelden in den nacht de landen
Onder het huis; wij voelden hoe een groot
Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de
Vaart van den tijd ons droegen naar den dood.
Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mens, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de ogen van een ander -
Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.
M. Nijhoff (1894-1953)