OP DE DOOD VAN MIJN DOCHTERTJE

                Jacoba trad met tegenzin
                Ter snode wereld in;
                En heeft zich aan het end geschreid,
                In hare onnozelheid.
                Zij was hier nauw verschenen,
                Of ging, wel traag, weer henen.
                De moeder kuste 't lieve wicht
                Voor 't levenloos gezicht,
                En riep het zieltje nog terug:
                Maar dat, te snel en vlug,
                Was nu al opgevaren
                Bij Gods verheugde scharen.
                Daar lacht en speelt het nu zo schoon,
                Rondom de hoogste troon;
                En spreidt de wiekjes luchtig uit,
                Door wee nog smart gestuit.
                O bloem van dertien dagen,
                Uw heil verbiedt ons 't klagen.

                Hubert Korneliszoon Poot (1735)