Benito Pérez Galdós: Tormento

Uit het Spaans vertaald door Frans Oosterholt


 

Hoek van las Descalzas. Twee figuren, de helft van hun gezicht in een sjaal gehuld, die vanuit tegenovergestelde richtingen het toneel opkomen, lopen tegen elkaar op. Het is avond.

Eerste gemaskerde: ‘Pummel!’

Tweede gemaskerde: ‘Een pummel, dat bent u zelf.’

Eerste gemaskerde: ‘Ziet u de weg soms niet?’

Tweede gemaskerde: ‘En heeft u geen ogen in uw hoofd? U loopt me zowat ondersteboven.’

Eerste gemaskerde: ‘Ik loop hier gewoon.’

Tweede gemaskerde: ‘En ik ook.’

Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje...’ (Hij houdt hem tegen)

Tweede gemaskerde: ‘Wat een figuur!’

Eerste gemaskerde: ‘Als ik je te pakken krijg, jongetje... (Hij blijft dreigend staan), zal ik je leren hoe je tegen oudere mensen moet praten! (Hij neemt de tweede gemaskerde aandachtig op) Maar ik ken dat gezicht. Verdorie nog aan toe!... Ben jij niet?...’

Tweede gemaskerde: ‘En ik ken u ook. Dat gezicht, dat is óf van de duivel, óf van don José Ido de Sagrario.’

Eerste gemaskerde: ‘Mijn teerbeminde Felipe! (Hij laat zijn sjaal zakken en opent zijn armen) Wie zou je achter die sjaal hebben herkend? Je bent Aristoteles in hoogsteigen persoon. Omhels me nog een keer... nog een keer!’

Tweede gemaskerde: ‘Wat een ontmoeting! Gelooft u me, don José: ik ben nog blijer om u te zien dan als ik een zak vol met geld zou hebben gevonden.’

Eerste gemaskerde: ‘Maar waar hang je uit, knul? Hoe staat het leven?’

Tweede gemaskerde: ‘Dat is een heel verhaal. En u, wat doet u?’

Eerste gemaskerde: ‘Oef!... Laat me even op adem komen. Heb je haast?’

Tweede gemaskerde: ‘Niet erg.’

Eerste gemaskerde: ‘Dan praten we even wat bij. Het is fris vanavond, en het is nergens voor nodig om op dit kale pleintje een boom op te zetten. Laten we naar café Lepanto gaan, dat is hier niet ver vandaan. Ik trakteer.’

Tweede gemaskerde: ‘Nee, ik trakteer.’

Eerste gemaskerde: ‘Tjonge jonge... We zitten blijkbaar goed bij kas.’

Tweede gemaskerde: ‘Dat valt wel mee... En hoe gaat het met u?’

Eerste gemaskerde: ‘Met mij? Eerlijk gezegd, laat ik zeggen, als ik je vertel dat ik beter in de slappe was zit dan ooit tevoren, geloof je me misschien niet.’

Tweede gemaskerde: ‘Wat goed, meneer Ido. Ik heb meer dan eens naar u gevraagd, en omdat niemand me iets kon vertellen, zei ik bij mezelf: Wat zal er van die goede man zijn geworden?’ (Ze gaan naar binnen bij café Lepanto, een somber, armoedig en kaal etablissement, dat inmiddels van de Plazuela de Santo Domingo is verdwenen zonder een spoor van zijn vroegere glorie achter te laten. Ze nemen plaats aan een tafel en bestellen koffie met een borrel)

Ido del Sagrario: (Plechtstatig, terwijl hij zijn ellebogen, als twee voorwerpen die ergens anders in de weg zouden staan, op tafel plant) ‘We zitten allebei zo te popelen om ons hart te luchten en verslag te doen van ons wel en wee, dat ik niet weet of ikzelf het voortouw moet nemen of jou moet laten beginnen.’

Aristo: (Neemt de cape van zijn schouders en legt hem, heel netjes opgevouwen, op een kruk, naast de zijne) ‘U mag het zeggen.’

Ido del Sagrario: ‘Ik zie dat je een mooie cape hebt... En een das met speld, als een echt heertje... En piekfijne kleren... Jongen, je hebt een erfenis gekregen. Met wie trek je op? Is er soms een oom van je uit Amerika opgedoken?’

Aristo: ‘Ik heb tegenwoordig, ik zal het meteen maar zeggen, de beste baas van de hele wereld. Zoals hij loopt er geen tweede rond.’

Ido del Sagrario: ‘Prachtig, bravo! Een applausje voor dat toonbeeld van een baas. Maar is hij ook zo’n losbol als die don Alejandro Miquis?’

Aristo: ‘Integendeel.’

Ido del Sagrario: ‘Student?’

Aristo: (trots) ‘Kapitalist!’

Ido del Sagrario: ‘Jongen... wat vertel je me nou? Is hij erg rijk?’

Aristo: ‘Wat hij bezit... (Met zijn stem en zijn gezicht uitdrukking gevend aan de onmetelijkheid) valt niet te tellen.’

Ido del Sagrario: ‘Ik sta paf! Heb ik je niet gezegd dat God op een goeie dag aan je zou denken?... En zeg nu eens eerlijk: ‘hoe vind je mij eruitzien?’

Aristo: (Zonder zijn lachlust te verbergen) ‘U ziet er...’

Ido del Sagrario: (Uitgelaten, terwijl doorzichtig speeksel in slierten van zijn onderlip loopt) ‘Zeg het maar, manneke, zeg het maar.’

Aristo: ‘Goed dan, ik vind dat u er... dik uitziet.’

Ido del Sagrario: (Geweldig in zijn sas) ‘Jawel, jawel; je bent niet de eerste die dat tegen me zegt. Nicanora verzekert dat ik per maand twee pond aankom... De gelukkige omslag in mijn beroep, in mijn loopbaan, in mijn manier van leven, moest ook wel zijn sporen nalaten op dat geplaagde lijf van mij. Ik ben namelijk geen jongenstemmer meer; ik houd me niet meer bezig met het transformeren van beesten in mannen, wat neerkomt op het fabriceren van ondankbare vlegels. Heb ik je destijds niet verteld dat ik van plan was om dat stompzinnige werk te verruilen voor een eervoller en lucratiever beroep? Een feuilletonschrijver nam me aan als klerk. Hij dicteerde, ik schreef... Mijn hand, zo snel als de bliksem... Ik blij als een kind, jongen. Voor elke aflevering tachtig peseta’s. Mijn auteur wordt ziek, en zegt tegen mij: ‘‘Ido, maak dat hoofdstuk af.’’ Ik pak mijn pen en zoef, ik maak het af en flans er nog een in elkaar, en daarna nog een. Mijn opdrachtgever zegt: ‘‘Ido, medewerker...’’ We pakten drie romans tegelijk aan. Hij dicteerde het begin; vervolgens pakte ik de draad op en hopla, het ene na het andere hoofdstuk rolt eruit. Het is allemaal van dat gedoe rond Felipe ii, je kent dat wel: gemaskerde mannen, gerechtsdienaren, Vlaamse ridders en een stel dames, jongen, breekbaarder dan glas en lichter ontvlambaar dan tonder; het Escorial, het Alcázar van Madrid, joden, morisken, ketters, een of andere Antoñito Pérez, die als het om avontuurtjes gaat heel wel zijn mannetje staat, en die dekselse deugniet van een prinses van Eboli, die met een enkel oog meer ziet dan vier anderen; kardinaal Granvela, de Inquisitie, prins Carlos; veel vrouwenrokken, veel monnikspijen, veel gegooi met zakken geld voor om het even welke gunst; tunnels, uitgetreden nonnen, geroddel en gekonkel, om de haverklap onwettige kinderen, en die don Felipe van me, onder de zalf... Kortom, jongen, het ene vel na het andere... Gedeelde winst: de helft voor hem, de helft voor mij... Een nieuwe cape, de kinderen goed te eten, Nicanora weer de oude... (Hij hapt naar lucht) Ik, goed gevoed en dik tevreden, werk harder dan de bisschop en verdien geld als water.’

Aristo: ‘Een prachtig beroep!’

Ido del Sagrario: (Adem scheppend) ‘Ik kan je één ding zeggen: je moet wel een goed stel hersens hebben, want het is een pandemonium van jewelste, wat we bij elkaar verzinnen. De uitgever zegt: ‘‘Ido, vulkanische verbeeldingskracht, drie hoofden in één.’’ En dat is waar. Als ik naar bed ga, knul, gaat het in mijn hoofd tekeer als in een braadpan op het vuur... En op straat, als ik de deur uitga voor wat afleiding, loop ik aan mijn scènes en mijn personages te denken. In mijn ogen is elke kerk het Escorial, de nachtwakers zijn veldwachters, en elke cape is een paltrok. Als ik me opwind, spui ik voordat ik het weet parbleus, en in plaats van een verrek, flap ik er te deuvekater uit. Soms zeg ik tegen Nicanora ineens doña Sol of doña Mencía. Ik val laat in slaap; ik word lachend wakker en zeg: ‘‘Ha, ha, alsof ik niet zou weten waar degene die zich door het kelderluik heeft laten zakken weer naar boven komt.’’ (In vervoering, hetgeen Felipe behoedzaam maakt) Want je moet weten, vriendje, dat er een heel lange mijnschacht is, gegraven door de Moren, die het huis van de Zilversmid (de woning van Antonio Pérez) verbindt met het klooster van de orde van de geschoeide karmelietessen van de Allerheiligste Passie van Pinto.’

Aristo: ‘Dat noem ik nog eens lang!... (Een lach onderdrukkend) Wat een toestanden! U heeft zich wel in de nesten gewerkt, zeg! Maar het belangrijkste is dat er geld wordt verdiend.’

Ido del Sagrario: ‘Klinkklare munt! Zoveel als ik wil. Tegenwoordig strijk ik acht duro’s per aflevering op. Mijn deel is in twee dagen gepiept. Binnenkort ga ik voor eigen rekening werken, als de nieuwe klus die ze net bij ons hebben besteld eenmaal de deur uit is. De uitgever kent het klappen van de zweep, en hij zegt tegen ons: ‘‘Ik wil een boek met veel gevoel erin, dat de mensen aan het huilen brengt, en met een flinke dosis moraal.’’ Hij heeft het nog niet gezegd of het begint te malen in mijn hoofd. Mijn partner roept mijn hulp in... ik antwoord met het voorlezen van het eerste hoofdstuk, dat ik de avond ervoor op papier heb gezet... Wild enthousiast! Nu is het ook echt iets bijzonders. Ik doe net of ik bij het snuffelen in een paar ruïnes een kistje vind. Ik doe het voorzichtig open, en wat denk je dat ik vind? Een manuscript. Ik lees. En wat is het? Een hartverscheurende geschiedenis, memoires, een dagboek. Want... je hebt het of je hebt het niet... Zo hebben we met z’n tweeën achter het weefgetouw al veertien afleveringen achter de rug, en we gaan door totdat de uitgever tegen ons zegt: ‘‘Tjak, afkappen!’’ (Hij drinkt zijn glas cognac uit) Dit brandewijntje brengt je waarachtig weer tot leven.’

Aristo: (Terwijl hij op de klok van het café kijkt) ‘De tijd vliegt en al is mijn baas nog zo goed, ik wil niet dat hij me een uitbrander geeft voor mijn getreuzel bij het overbrengen van een boodschap.’

Ido del Sagrario: (Opgezweept en zonder aandacht te schenken aan wat Felipe zegt) ‘Zoals ik al zei, ik heb in dit werk twee lieftallige, arme, maar dan ook echt straatarme meisjes neergezet, die nog krapper bij kas zitten dan de laatste dag van de maand... Maar ze zijn eerzamer dan het paaslam. Daar gaat het nu juist om, daarin zit de moraal, want deze weesmeiskes, die, in verleiding gebracht door een horde rokkenjagers, dapper standhouden en alles wat naar zonde riekt uit de weg gaan, zijn een voorbeeld voor die meiden van tegenwoordig. Van al dat naaien hangen de vellen aan de vingers van mijn heldinnen, en hoe harder de honger aan hen knaagt, hoe steviger ze zich vastbijten in hun deugdzaamheid. Het appartementje dat ze bewonen is kraakhelder. Er staan levende bloemen en kunstbloemen, want de een besproeit de potten met duizendschoon en de ander legt zich toe op het fabriceren van anjers van stof. Als ze ’s ochtends vroeg het dakvenstertje opendoen... Ik zou het je voor willen lezen... Er staat: ‘‘Het was een prachtige ochtend in de maand mei. Het leek alsof de Natuur...’’ (In trance) Op dat moment wordt er op de deur geklopt. Het is een lakei met een enveloppe vol bankbiljetten. De twee meisjes worden hels; ze schrijven aan de markies op geparfumeerd papier... en ze zetten hem even goed op zijn nummer. Kort en goed: hun eer is voor geen geld te koop. Oh ja, ik vergat te vertellen dat er ook nog een door en door slechte hertogin is, die de meisjes in het verderf wil storten omdat ze het niet kan zetten dat ze zo mooi zijn... En er is ook een bankier die nergens voor terugdeinst. Hij gelooft dat je met hier en daar een handvol geld alles voor elkaar kan krijgen. Ammehoela! Ik laat me inspireren door de realiteit. Waar vind je deugdzaamheid? Bij de armoedzaaier, bij de arbeider, bij de bedelaar. Waar vind je gemenigheid? Bij de rijkaard, bij de edelman, bij de minister, bij de generaal, bij de hoveling... De eersten werken, de laatsten verteren. De eersten betalen, de laatsten plukken. Wij zweten, en zij profiteren. De wereld moet... Maar wat is er met je, Felipe, je valt toch niet in slaap?’

Aristo: (De loomte van zich afschuddend) ‘Neemt u me niet kwalijk, mijn beste don José. Het is geen gebrek aan eerbied: het lijkt wel of mijn hoofd met dat kleine beetje dat ik heb gedronken vol met stenen is komen te zitten.’

Ido del Sagrario: (Met groeiende, koortsige kregelheid, waardoor de laatste dijk rondom zijn spraakzucht het begeeft) ‘Maar hiervan kikker je weer op... met deze gloed die mijn lichaam doorstraalt, heb ik genoeg inspiratie voor de hele avond, en nu ga ik naar huis en schrijf in één ruk zestig vellen vol!... (Opspringend van zijn stoel) Je bent een echte slapjanus. Je moet eens wat meer drinken.’

Aristo: (Zijn ogen uitwrijvend) ‘Geen denken aan. Ik zou op straat meteen onderuitgaan. Laten we opstappen, don José.’

Ido del Sagrario: ‘Ho ho, kerel. Niet zo heetgebakerd. Je hebt toch geen haast?’

Aristo: (Steekt zijn hand in zijn borstzak) ‘Ik ga deze brief bezorgen.’

Ido del Sagrario: ‘Aan wie?’

Aristo: ‘Aan twee alleenstaande jongedames.’

Ido del Sagrario: (Verbijsterd) ‘Felipe!... Aan twee knappe, alleenstaande, eerzame meisjes? Die brief zit gegarandeerd vol met geld. Je baas is een bankier, een schurk die hen te schande wil maken.’

Aristo: ‘Rustig aan... U heeft te veel gedronken.’

Ido del Sagrario: ‘Zie je nou wel, zie je nou wel? (Zijn ogen rollen zowat uit hun kassen) Zie je nou wel dat wat je ook bij elkaar fantaseert, de werkelijkheid nog veel verder gaat?... Weesmeisjes, appetijtelijke jongedames, verleiding, brief, miljoenen, de deugd triomfeert. (Heftig gesticulerend met zijn rechterarm) Let op mijn woorden. Om hoeveel wedden we dat ze de deur voor je neus dichtgooien? Hoofdstuk: Hoe de bode van de markies de maat van de trap neemt.’

Aristo: ‘Maar mijn baas is helemaal geen markies!... Mijn baas is don Agustín Caballero, u zult hem nog wel leren kennen.’

Ido del Sagrario: (Scherpzinnig) ‘Hoe dan ook, de brief die je bij je hebt bevat een prikkel tot onzedelijkheid, tot verderf. Die brief bevat biljetten.’

Aristo: ‘Dat klopt; maar voor het theater, voor de voorstelling van morgen, zondag, in de namiddag. De neef van mijn baas en diens vrouw, meneer en mevrouw Bringas, kunnen er niet naartoe omdat een kind van hen ziek is.’

Ido del Sagrario: ‘Bringas, Bringas!... (Zijn geheugen pijnigend) Vriend Aristoteles, laat me de enveloppe van die brief eens zien...’

Aristo: ‘Kijkt u maar.’

Ido del Sagrario: (Leest het adres, waarop hij een geweldige eenlettergrepige uitroep van verbazing laat horen en zijn handen naar het hoofd brengt) ‘De jongedames Amparo en Refugio. Maar dat zijn mijn buurvrouwen, dat zijn de twee weesmeisjes van Sánchez Emperador...’

Aristo: ‘Kent u ze?’

Ido del Sagrario: ‘We wonen in hetzelfde huis: Beatas, numero vier; ik op de derde verdieping, zij op de vierde! Ik laat me notabene door die twee inspireren bij wat ik schrijf!... Zie je nou wel? Zie je nou wel? De werkelijkheid zit ons op de hielen. Ik schrijf mirakels, en de werkelijkheid plagieert me.’

Aristo: ‘Het zijn knappe en aardige meisjes.’

Ido del Sagrario: ‘Daar kan ik je nog wat over vertellen... (Peinzend.) Ze geven de buurt nooit aanleiding tot commentaar; maar...’

Aristo: ‘Maar wat?...’

Ido del Sagrario: (Uiterst geheimzinnig) ‘Al imiteert ze bij tijd en wijle ons schrijvers, die meer weten dan zij, de werkelijkheid verzint ook dingen die wij, met drie hoofden in één, nog niet durven te dromen.’

Aristo: ‘Stop die dingen dan in uw romans.’

Ido del Sagrario: ‘Nee, want er zit geen poëzie in. (Hij fronst zijn voorhoofd) Jij hebt geen verstand van kunst. Er vinden fantastische gebeurtenissen plaats die zich niet achter de vensters van een boek mogen vertonen, omdat de mensen er aanstoot aan zouden nemen... Verschrikkelijke prozastukken, knul; afgrijselijke libellen, aan wie de toegang tot de rechtschapen republiek der letteren voor altijd zal worden ontzegd! God nog aan toe, als ik je eens zou vertellen...’

Aristo: ‘Vertelt u me eens wat van die prozastukken.’

Ido del Sagrario: ‘Als je een geheimpje zou weten te bewaren!...’

Aristo: ‘Dat kan ik heus wel.’

Ido del Sagrario: ‘Echt waar?’

Aristo: ‘Steekt u nou maar van wal.’

Ido del Sagrario: ‘Welnu...’ (Nadat hij eerst alle kanten op heeft gekeken, zet hij zijn lippen aan het oor van Felipe, en fluistert er het een en ander in)

Aristo: (Ontdaan toehorend) ‘Gut... Hoe is het mogelijk!’

Ido del Sagrario: ‘Dit mag niet verder worden verteld.’

Aristo: ‘Nee, dit mag niet verder worden verteld.’

Ido del Sagrario: ‘En dit mag ook niet worden opgeschreven! Wat een vuig proza!’

Aristo: (In gedachten verzonken) ‘Behalve als u er, met uw drie hoofden in één, poëzie van maakt.’

Ido del Sagrario: (Resoluut weigerend) ‘Jij hebt geen verstand van kunst. (Terwijl hij zijn best doet om met het puntje van zijn wijsvinger zijn slaap te doorboren) Poëzie delf ik op uit deze mijn hier.

Aristo: ‘Laten we gaan, don José.’

Ido del Sagrario: ‘Gaan we; jij en ik zetten dus allebei koers naar mijn huis... praten nog wat... onderweg. Je opdracht... volbracht, kom je bij mij naar binnen. Nicanora zal reuzeblij zijn om je te zien. Handdruk... bijpraten, herinneringen, uit de doeken... (Met een steeds dikkere tong en allengs onsamenhangender) Ik... vertel je over de meisjes Emperador... jij... over die voortreffelijke baas... eminent... schatrijk...’

 

2

Don Francisco de Bringas y Caballero, tweede griffier van het Koninklijk Commissariaat van de Heilige Plaatsen, was in 1867 een voortreffelijk heerschap dat vijftig jaren telde. Hij is nog in leven, God beware hem. Maar hij is niet langer die lenige en sterke kerel, met zijn gemoedelijke karakter, zijn onderhoudende babbel, zijn zucht tot zelfopoffering, zijn gedienstige hoffelijkheid. Wij die destijds met hem optrokken, kennen hem vandaag de dag nauwelijks terug als we hem op staat zien verschijnen, arm in arm met een knecht, slepend met zijn voeten, krom, de helft van zijn gezicht verstopt achter een sjaal, bijna blind, trillend, kwijlend, en even gemankeerd in zijn spraak als in zijn gang. Arme man! Zestien jaar geleden ging hij er prat op de gezondste man van zijn tijd te zijn, bekleedde hij zijn functie op onze burelen met een fabelachtige nauwgezetheid en bestierde hij zijn huishouding met onberispelijke voortvarendheid, vervulde hij in één woord als geen ander zijn plicht jegens gezin en gemeenschap. Hij wist niet wat schulden waren; hij hing twee religies aan, die van God en van de spaarpot, en, om deze gezegende man boven alle lof te verheffen, hij besteedde een flink deel van zijn vrije tijd aan allerlei huishoudelijke werkzaamheden die ontegenzeglijk profijt opleverden en zodoende de schranderheid van zijn verstand alsook de vaardigheid van zijn handen aan het licht brachten.

Beambte was hij sinds zijn knapenjaren; beambten waren zijn vader en zijn grootvader, en men vermoedt dat ook zijn betovergrootvader en diens nazaten de overheden van de nieuwe en de oude wereld hebben gediend. Genoemde heer is niet verwant aan de bekende handelsfamilie uit Madrid die dezelfde naam droeg en hem bovendien aan een paar zeer vermaarde winkelgalerijen gaf. De Bringassen van deze don Francisco, onze teergeliefde vriend, kwamen uit La Mancha, en zijn tweede achternaam had hij van die Caballeros uit Cádiz, in de vorige eeuw een puissant rijke familie die na de oorlog aan lager wal is geraakt. Die goeie ouwe don Francisco had met bedaarde doch vaste tred carrière gemaakt op afdelingen tot waar de wisselvalligheden en het tumult van de politiek toentertijd zelden doordrongen. Als drager van de puikste slippen van zijn tijd, had Bringas nooit het bleke aangezicht van het congé aanschouwd, en hij was gewis de fortuinlijkste beambte van ’s lands burelen.

Don Francisco was net zo zeker van zijn post als een oester, verscholen in een diepe zandbank waar de vissers niet bij kunnen; een lot zonder weerga in de Madrileense bureaucratie, die, onophoudelijk overhoopgehaald door de politiek, door ambities, afgunst, vertier en verderf, een voedingsbodem vormt voor oneindig leed.

Bringas was geen politicus en was het ook nooit geweest, al had hij zoals elke Spanjaard wel zo zijn, overigens gematigde opvattingen. Hij was niet ambitieus, en wars als hij was van slechte gewoontes, rookte hij niet eens. Hij bezat zo’n werklust dat hij zonder moeite en met alle soorten van genoegen zijn eigen werk deed plus dat van zijn baas, een regelrechte leegloper. Thuis verknoeide hij geen tijd, en hij was zo handig met gereedschap, dat het ons niet licht zal vallen om al zijn vaardigheden op te sommen. De natuur had hem begiftigd met velerlei nuttige talenten voor het opknappen van allerhande kapotte voorwerpen. Elke krakkemikkige stoel die hem in handen viel, kwam er weer als nieuw uit te zien, en zijn vingers bezaten een geheime kracht om een in stukken gevallen kleinood van fijn porselein weer aan elkaar te lijmen. Hij waagde zich zelfs aan klokken die niet wilden lopen, en aan speelgoed waarvan het mechaniek door kinderhanden was ontregeld. Hij restaureerde boeken waarvan de band was versleten en gaf een meubelstuk dat door de tijd en het gebruik van zijn glans was ontroofd een nieuwe laag vernis. Hij herstelde evengoed een waaier van cabretleer of een hoornen sierkam als het nederigste keukengerei. Hij maakte kribben van kurk voor Kerstmis, en tandenstokers voor het hele jaar. Een timmerman had bij hem thuis niets te zoeken. Bringas kon spijkeren, voegen, stofferen en een slot forceren als geen ander, en hij kon doen wat hij maar wilde met ijzer en hout, ivoor en leer, kit en stijfsel, schroeven en draadnagels. Hij had alle soorten gereedschap en alle benodigdheden altijd bij de hand; en bood hij aan om met zo’n dikke naald stukken van een mat aan elkaar vast te naaien, dan deed hij voor niemand onder. Hij bekleedde een meubelstuk met stof van een ander meubel dat wegens verregaande krakkemikkigheid reeds was afgedankt. Tegelijkertijd was hij een man die zich niet te goed achtte om, op een dag waarop ze gasten verwachtten en tijd te kort kwamen, in hemdsmouwen het bestek op te poetsen. In de keuken zette hij een gastronomisch kopje koffie, en als ze er bij hem op aandrongen, liet hij zich overhalen tot het vervaardigen van een Valenciaanse rijstschotel die de heerlijkste spijzen van zijn dierbare echtgenote en van de huiskokkin overtrof.

Onze goede man was een uitstekend, ja zelfs een voorbeeldig gezinshoofd. Zijn vrouw, doña Rosalía Pipaón, had hem drie kinderen geschonken. De stamhouder, vijftien jaar oud, was al een hele wijsneus met een hoge pet op van zichzelf, en hij was voorbestemd om Rechten te studeren, teneinde op glorieuze wijze in de bureaucratische voetsporen van meneer zijn vader te treden. Het gezin bestond voorts uit een meisje van tien en een jongen van negen, erfgenamen van de bekoorlijkheden van moederskant. Want mevrouw Bringas was een wonderschone dame, veel jonger dan haar echtgenoot, die in leeftijd een lustrum of drie op haar vooruitliep. Haar zwakke punt was een zekere manie voor alles wat van adel was, want al stamden de Pipaóns niet van Iñigo Arista af, de familienaam van Rosalía’s moeder, Calderón de la Barca, gaf haar in zekere zin het recht om, al was het alleen maar in haar verbeelding, een wijd en zijd vertakte stamboom te construeren. Een nadere beschouwing leert ons dat het Rosalía, van moederszijde, niet aan de nodige titels ontbrak om toe te treden tot de armlastige en serviele adel die schitterde in onbeduidende functies ten paleize. Als ze haar adellijke afkomst te berde bracht, haalde mevrouw Bringas geen glorieuze wapenfeiten van politieke of krijgskundige aard op, maar daden van lager allooi, die zich hadden voltrokken in de rechtstreekse en nederige dienst van de koninklijke persoon. Haar moeder was kamenierster geweest, haar oom hellebaardier, haar opa garde-manger, andere ooms in de tweede en derde graad stalmeesters, pages, koeriers, jachtmeesters, rentmeesters van de veestapel van Aranjuez, enzovoort.

Het valt te begrijpen dat Rosalía de naam de la Barca toevoegde aan haar tweede achternaam; maar alle heraldiek van de wereld kan niet goedpraten dat ze zich, op stellige toon, Rosalía Pipaón de la Barca noemde. Terwijl ze dit uitsprak, haalde ze nadrukkelijk haar mooie kleine neusje op, een trekje dat zowel haar aanvallen van hoogmoed als haar montere voornemens begeleidde.

Voor deze dame waren twee dingen goddelijk: de Hemel, ofwel het verblijf der uitverkorenen, en hetgeen we op aarde kort en krachtig aanduiden met het substantief Paleis. In het Paleis lag haar geschiedenis, en ook haar ideaal, want ze ambieerde voor Bringas een hoge post in het beheer over het Patrimonium en een woning op de tweede etage van de vorstelijke burcht. Iedere zin, elke gedachte of flauwiteit die de absolute en permanente superioriteit van het Koninklijk Huis weersprak, bracht de goede vrouw zodanig buiten zichzelf, dat zelfs haar schoonheid erdoor leek te worden overschaduwd en verduisterd; zo ver trok ze haar mooie neus op, zozeer vertrok de toorn haar lippen. Rosalía was, laten we er niet langer omheen draaien, een van die corpulente schoonheden, met haar vrolijke gezicht en haar fijn geciseleerde en gracieuze gelaatstrekken, bestand tegen de jaren en ’s levens kommer en verdriet. Haar blakende gezondheid, die haar beschermde tegen de tand des tijds, voorzag haar van een frisheid die een bron van afgunst was voor andere vrouwen, die er op hun vijfentwintigste en na één enkele bevalling uitzien alsof ze een heel regiment hebben gebaard. Ze had zo vaak haar gelijkenis met de figuren van Rubens horen verkondigen, dat ze, ten gevolge van een proces van gewoontevorming en assimilatie, iedere keer dat de vermaarde Vlaming ter sprake kwam, meende dat ze het over iemand van de familie hadden... Van de familie Pipaón de la Barca, welteverstaan.

Gedwongen door de groeiende noden van het gezin, verhuisde Bringas begin november van het huis in de Calle de Silva, waar hij zestien jaar had gewoond, naar een pand in het smalste stuk van de Costanilla de los Angeles. De verhuizing van een inboedel die bestond uit zoveel verschillende voorwerpen, waarvan enkele niet zonder waarde, een paar mooie schilderijen, bronssculpturen, spiegels, kostelijke lampekappen en gordijnen, overschotten van de ornamentatie van het Paleis, geschiedde niet zonder problemen en averij. Volkomen terecht haalde Bringas keer op keer de rake uitspraak van Franklin aan: ‘Drie verhuizingen staan gelijk aan een brand.’ En hij werd nerveus en kwaad bij het zien van zoveel glasbreuk, botsingen en ernstige schadegevallen. Gelukkig was hij er om alles te repareren. Van zes uur ’s ochtends tot ’s avonds laat brachten de wagens huisraad over. De lomperiken en stuntelige pummels die dit beroep uitoefenen, behandelden de meubels zonder mededogen, en het was een en al geschreeuw, geduw en getrek, driestheden in woord en daad. Terwijl de verhuizing in volle gang was, vervulde Bringas van zijn kant verheven functies, een nijvere heer des huizes waardig. Bijgestaan door twee personen die hij kon vertrouwen, voorzag hij het huis van matten en tapijten. Hij had geen vertrouwen in professionele stoffeerders, die er met de pet naar gooiden en de kantjes er vanaf liepen, en daarbij ook nog eens stronteigenwijs waren. Nadat de tapijten eenmaal keurig waren gelegd -een weinig gracieuze bezigheid waarbij dit hoogwaardige personage zich op handen en voeten aan ons vertoont- ging hij er hoogstpersoonlijk toe over om de meubels op hun plaats te zetten, de ijzeren bedden in elkaar te zetten, het een en ander aan de muur te hangen, te bevestigen wat van nut was en op kunstzinnige en bekoorlijke wijze de decoratieve elementen een plaats te geven. Een zodanig vermoeiend en tot wanhoop drijvend karwei krijgt men nooit in twee dagen helemaal gedaan, en ook niet in drie, want ook als alles af lijkt, blijft men nog zitten met restanten zonder veel waarde die een bezoeking zijn voor de decorateur, en na afloop van het feest schiet er altijd nog iets over dat nergens past.

Het valt wellicht bijzonder ongelukkig uit dat we dit interessante echtpaar voor de eerste keer aantreffen op zo’n tumultueuze dag als deze, tijdens de verhuizing, midden in de wanorde van een oningericht huis en gehuld in een stofwolk. Het is niet onze schuld dat de zeer eerbiedwaardige persoon van don Francisco Bringas er ietwat komisch bij loopt in een oude jas en een nog oudere, tot over zijn oren getrokken muts; zijn gelaat vertekend door het stof; zijn voeten in royale sloffen gestoken; nu eens over de tapijten kruipend om te meten, te snijden, te passen, dan weer lenig op een stoel springend, met de hamer in de hand; de ene keer door de gangen rennend op zoek naar een spijker, de andere keer schreeuwend om een trap.

Bringas droeg een gouden bril en hij schoor zijn hele gezicht. Een gelukkige overeenkomst ontslaat ons van de plicht hem te portretteren, want met een paar woorden kan eenieder die dit leest zich een voorstelling van hem maken en hem in levenden lijve, helder en duidelijk voor de geest roepen, alsof hij oog in oog met hem stond. Hij was het exacte evenbeeld van Thiers, de grote geschiedschrijver en historicus uit Frankrijk. Wat een wonderlijke gelijkenis! Hij had hetzelfde ronde gezicht; dezelfde kromme neus; de dikke, grijze haardos en peervormige kuif; hetzelfde brede en sympathieke voorhoofd; dezelfde ironische gelaatsuitdrukking, waarvan men niet kan zeggen of ze wordt gevormd door de mond of de ogen of de kuif; het hoogsteigen profiel van een Romeinse edelman. Hij had ook zijn lichaamsbouw, een gedrongen en stevig postuur. Het enige dat aan Bringas ontbrak was de diepzinnige blik en alles wat behoort tot de typische fysionomie van de geest. Het ontbrak hem aan datgene waardoor een groot man, die weet hoe hij geschiedenis moet maken en op papier moet zetten, zich onderscheidt van de gewone man die is geboren om een slot op de deur te zetten en een tapijt aan de vloer te nagelen.


Naar de MKW-beginpagina