Benito Pérez Galdós: Marianela

Uit het Spaans vertaald door Elly Bovée

 

1 Verdwaald

De zon ging onder. Na de korte schemering kwam rustig en donker de avond, in wier zwarte schoot de laatste geluiden van de slaperige aarde geleidelijk aan wegstierven, en de reiziger vervolgde zijn weg, zijn pas versnellend naarmate de avond vorderde. Hij volgde een smal pad, zo’n pad dat zich door de constante loop van mens en dier in het gras aftekent, en hij besteeg onvermoeibaar de heuvel op wiens hellingen schilderachtige groepjes morellenbomen, beuken en eiken stonden. (Men kan wel zien dat we in het noorden van Spanje zijn.)

Hij was een man van middelbare leeftijd, voorzien van een stevig postuur en flinke lengte, breedgeschouderd en vastberaden van houding, met vaste tred en grove gelaatstrekken, een onbevangen en levendige blik, lichtvoetig ondanks een zekere zwaarlijvigheid en (het moet hier gezegd, ook al is het een beetje voorbarig) in alle opzichten een voortreffelijk persoon. Zijn kledij was die van een welgesteld heer die in de zomer op reis is, zo’n belachelijke bolhoed, een veldkijker aan een lederen riem en een dikke stok waarvan hij gebruik maakte om onder het lopen de braamstruiken weg te slaan wanneer ze hun takken vol vlijmscherpe nagels zo ver naar hem uitstrekten dat ze in zijn kleren klauwden.

Hij stond stil, en terwijl hij om zich heen de hele horizon afspeurde maakte hij een ongeduldige en onrustige indruk. Hij had ongetwijfeld niet veel vertrouwen in de juistheid van zijn route en keek uit naar de een of andere passerende dorpeling die hem de topografische informatie kon verschaffen waarmee hij spoedig en zonder omwegen zijn bestemming kon bereiken.

`Ik kan me niet vergissen,’ mompelde hij. `Ze hebben me verteld dat ik via de doorwaadplaats de rivier over moest steken... Dat heb ik gedaan. Daarna moest ik recht doorlopen, steeds rechtdoor. Inderdaad, daar achter me ligt dat opmerkelijke stadje dat ik Villafangosa zou willen noemen vanwege de dikke laag modder die er in de straten en op de wegen ligt... Zodat ik dus hier rechtdoor moet, steeds rechtdoor... (ik hou van die zin, en als ik een wapenschild had zou ik het geen ander devies geven); ik moet naar de befaamde mijnen van Socartes.’

Na een flink stuk gelopen te hebben, voegde hij eraan toe:

`Ik ben verdwaald, ik ben ongetwijfeld verdwaald... Wel, Teodoro Golfín, nou zie je het resultaat van je rechtdoor, steeds rechtdoor. Deze boerenpummels hier kennen de draagwijdte van de woorden niet. Of ze hebben me voor de gek willen houden, of ze weten zelf niet waar de mijnen van Socartes zijn. Een grote mijnvestiging moet worden aangekondigd door gebouwen, schoorstenen, vervoerslawaai, uitstoot van ovens, gehinnik van paarden, gedreun van machines, maar ik zie daar geen enkel spoor van en ik hoor niets... Het lijkt wel of ik in een woestijn zit... Wat een eenzaamheid! Als ik in heksen zou geloven zou ik denken dat mijn noodlot me deze avond toegedacht heeft om kennis met hen te maken... Verduiveld! Zijn er op deze plek dan geen mensen?... Over een half uur verschijnt de maan al. Ja, schalkse dame, het is jouw schuld dat ik verdwaald ben...! Wist ik maar waar ik was... Ach, wat maakt het ook uit!’ Terwijl hij dat zei maakte hij het gebaar van de koene man die elk gevaar veracht. `Golfín, jij die de hele wereld bereisd hebt, je laat je nu toch niet kennen?... Ja, de dorpelingen hadden gelijk: rechtdoor, steeds rechtdoor. Die universele wet van de voortbeweging kan op dit moment niet falen.’

En die drieste wet onverschrokken ten uitvoering brengend legde hij nog een kilometer af en volgde naar willekeur de paden die voor hem opdoemden en die elkaar kruisten en duizenden bochten maakten, alsof ze hem voor de gek wilden houden en nog meer in verwarring brengen.

Hoe groot zijn vastbeslotenheid en moed ook waren, ten slotte moest hij halt houden. De paden die aanvankelijk stegen begonnen naar beneden te voeren en zich te vertakken; en uiteindelijk voerden ze zo sterk naar beneden dat onze reiziger zich opeens op een steile helling bevond, die hij alleen maar had kunnen afdalen door zich naar beneden te laten rollen.

`Dat is een mooie toestand!’ riep hij uit, en glimlachend zocht hij voor deze vervelende omstandigheid verzachting in zijn goede humeur. `Waar ben je nou beland, mijn beste Golfín. Dit lijkt wel een afgrond. Zie je daar beneden iets? Niets, helemaal niets... Maar er groeit geen gras meer, de grond is omgeploegd. Het is hier stenig en onbegroeid, door ijzeroxyde gekleurd... Ik zit ongetwijfeld in het mijnengebied...; maar er is geen levende ziel, geen rokende schoorstenen, geen geluid, geen trein die in de verte ratelt, zelfs geen hond die blaft... Wat zal ik doen? Er is hier een pad dat weer naar boven gaat. Zal ik het volgen? Of zal ik een stukje teruglopen? Teruggaan? Absurd! Of ik ben niet meer wie ik ben, of ik kom vanavond nog bij de mijnen van Socartes aan en omhels daar mijn geliefde broer. Rechtdoor, steeds rechtdoor.’

Hij deed een stap en zonk weg in de zachte, mulle aarde. `Staan we er zo voor, mijnheer de planeet?... Wilt u me verslinden? Als die luie satelliet ons een beetje zou willen bijlichten dan konden u en ik elkaars gezicht zien... Daar beneden wacht ons waarachtig geen paradijs. Het lijkt wel de krater van een uitgedoofde vulkaan... Een dergelijke afgrond vol verrassingen moet je behoedzaam betreden. Wat is dat? O, een steen. Een prachtige zitplaats om een sigaar op te steken en de komst van de maan af te wachten.’

De verstandige Golfín ging rustig zitten, zoals hij ook tijdens een wandeling op een bank had kunnen doen; en hij maakte juist aanstalten om te gaan roken toen hij een stem hoorde. Ja, het was ongetwijfeld een menselijke stem die in de verte te horen was, een aandoenlijk geweeklaag, of liever gezegd, een weemoedig gezang dat bestond uit één enkele zin, waarvan de laatste vibrerende klank lang aanhield en steeds zachter klonk op de wijze die men in de muziek morendo noemt, en die ten slotte in de vredige stilte van de nacht wegebde zonder dat het oor de laatste trilling kon opvangen.

`Zo,’ zei de reiziger, vol trots, `er zijn dus mensen. Dat is het gezang van een meisje; ja, het is een vrouwenstem, een prachtige stem. Ik hou van de volksmuziek van dit land. Nu verstomt hij... Maar stil, hij zal zo wel klinken... Ja, daar klinkt hij weer. Wat een mooie stem, wat een ontroerende melodie! Je zou haast geloven dat ze uit de diepten der aarde opstijgt en dat mijnheer Golfín, de meest serieuze en minst bijgelovige mens ter wereld, zich nu in gaat laten met elfen, watergeesten, gnomen, feeën en al dat gespuis waarin idioten geloven. Maar als mijn gehoor me niet bedriegt verwijdert de stem zich... De bekoorlijke zangeres gaat weg. Hé, meisje, wacht even, blijf staan!’

De stem die het gehoor van de verdwaalde man voor korte tijd betoverende muziek had geschonken ging verloren in de onmetelijke duisternis, en na het geroep van Golfín stierf het gezang helemaal weg. Ongetwijfeld was de mysterieuze schare aardgeesten die door het zingen van treurige liefdesliederen haar onderaardse eenzaamheid trachtte te verdrijven van die plotselinge onderbreking door de mens geschrokken en vluchtte ze naar het diepste binnenste van de aarde, waar, begerig naar zijn eigen glans, het kostbare gesteente rust.

`Dit is een bovennatuurlijke toestand,’ mompelde Golfín, en hij vond dat hij niets beters kon doen dan zijn sigaar aansteken. `Geen enkel kwaad duurt honderd jaar. Laten we afwachten en een sigaar roken. Ik ben wat begonnen door in mijn eentje te voet naar de mijnen te willen gaan. Mijn bagage zal er al wel zijn, wat op onweerlegbare wijze de voordelen van dat rechtdoor, altijd rechtdoor bewijst.’

Toen kwam er een lichte bries opzetten, en Teodoro meende in de diepte van het onbekende ravijn dat hij voor zich had verre voetstappen te horen. Hij luisterde aandachtig, en even later was hij er zeker van dat daar iemand liep. Hij stond op en riep:

`Meisje, man of wie je ook bent! Komt men zo bij de mijnen van Socartes?’

Hij had zijn vraag nog niet beëindigd of er klonk heftig geblaf van een hond, en daarna een mannenstem die zei:

`Choto, Choto, kom hier!’

`Hé daar!’ riep de reiziger. `Beste vriend, duivelse jongeman of wat je ook bent, hou die hond bij je, want ik ben een vredelievend mens!’

`Choto, Choto!’

Golfín zag een grote zwarte hond op zich afkomen; maar na hem toegegromd te hebben keerde het dier op het roepen van zijn baas terug. Op dat moment herkende de reiziger een gestalte, een man die onbeweeglijk en uitdrukkingsloos als een stenen beeld tien el van hem vandaan stond, lager dan hij, op een dwarspad dat onregelmatig langs de hele helling liep. Golfín was hevig geïnteresseerd in dat pad en die menselijke gestalte die daar was blijven staan, en blij naar de hemel opkijkend riep hij uit:

`God zij dank. Eindelijk komt die vervloekte maan tevoorschijn. Nu kunnen we zien waar we zijn. Ik had geen flauw idee dat dat pad zo dichtbij was. Maar het is inderdaad een weg! Zeg jonge vriend, kunt u mij vertellen of ik hier in Socartes ben?’

`Ja, mijnheer; dit zijn de mijnen, hoewel we nog een eindje van de vestiging verwijderd zijn.’

De stem die dit vertelde was jeugdig en aangenaam, en hij had die sympathieke klankbuigingen die op welwillende hulpvaardigheid en voorkomendheid wezen. De dokter was blij die stem te horen, temeer toen hij zag hoe het zachte heldere licht zich over de voorheen donkere vlakken verspreidde en hemel en aarde opnieuw leven gaf, deze als het ware uit het niets tevoorschijn haalde.

`Fiat lux,’ zei hij en begon aan de afdaling. `Het is alsof ik zojuist aan de oerchaos ontsnapt ben. We zijn weer in de werkelijkheid... Goed, jonge vriend; dank u voor de informatie die u me gegeven hebt en nog zult geven... Ik heb bij zonsondergang Villamojada verlaten. Ze vertelden me dat ik rechtdoor moest, steeds rechtdoor.’

`Gaat u naar de mijnvestiging?’ vroeg de mysterieuze jongeman terwijl hij roerloos en star bleef staan, zonder naar de dokter te kijken die nu vlak bij hem was.

`Jazeker. Maar ik heb me ongetwijfeld in de weg vergist.’

`Dit is niet de toegangsweg naar de mijnen. Die is via de doorwaadplaats van Rabagones, waar de weg en de spoorweg in aanbouw zijn. Daarlangs was u in tien minuten bij de gebouwen geweest. Hierlangs doen we er langer over want de afstand is tamelijk groot en de weg is heel slecht. We bevinden ons in het verste ontginningsgebied, en we moeten een paar gangen en tunnels door, trappen af, loopgraven door, opnieuw hellingen beklimmen en de glooiende vlakte afdalen; kortom, we moeten vanuit het ene uiteinde van de mijnen van Socartes, dat hier is, naar het andere uiteinde waar de werkplaatsen, de ovens, de machines, het laboratorium en de kantoren zich bevinden.’

`Dan heb ik dus inderdaad een kleine omweg gemaakt,’ zei Golfín lachend.

`Ik wil u graag de weg wijzen, want ik ken dit gebied door en door.’

Golfín, wiens voeten in de aarde wegzakten en die hier en daar uitgleed en wankelde, belandde ten slotte op de veilige bodem van het pad, en hij liep meteen naar de vriendelijke jongen toe. Even bleef de dokter door zijn verbazing overweldigd stilstaan. `U bent...’ mompelde hij.

`Ja, ik ben blind, mijnheer,’ vulde de jongen aan. `Maar zonder te kunnen zien weet ik alle mijnen van begin tot einde te doorkruisen. De stok die ik bij me heb voorkomt dat ik struikel, en Choto vergezelt me altijd wanneer Nela, mijn blindengeleidster dat niet doet. Dus volgt u me maar en laat u meevoeren.’


Naar de MKW-beginpagina