Passage uit Bomarzo van Manuel Mujica Lainez



Vertaling: Adri Boon

Vicini Orsini maakt zijn opwachting bij de courtisane Pantasilea, die hem zal inwijden in de liefde

Tot die leeftijd waren de twee gebeurtenissen in mijn leven die de meeste indruk hadden gemaakt: de opsluiting, in Bomarzo, bij het met rozen gekroonde skelet en het avontuur met Pantasilea, bij haar thuis in Florence. Beide lieten een bittere smaak achter en deden mijn hart wild kloppen. Door de lang vervlogen tijd zweef ik nu naar het laatste voorval, en ondanks de muur van eeuwen die tussen ons staat, onderga ik opnieuw de angst met een verstikkende intensiteit. Al is de aard van die twee ervaringen totaal verschillend, toch kan ik ze in mijn herinnering niet los van elkaar zien, misschien doordat mijn gevoeligheid in beide gevallen leed onder een vergelijkbare beklemming, die voortkwam uit de vrees voor het onbekende, voor het agressieve mysterie, en die beide keren gepaard ging met een door het menselijk lichaam teweeggebrachte verbijstering van afschuw: in het ene geval veroorzaakt door de duistere angst voor de dood en in het andere door de schrik voor het raadsel van het leven. Aldus hangen Leven en Dood, als twee allegorische figuren, de Naakte Vrouw en het Skelet, boven de toegangspoort tot mijn eerste hevige gevoelsaandoeningen. Verderop zal ik vertellen hoe ik die symbolen heb verwerkt in het Bos van Bomarzo.
Ik legde me dus neer bij mijn veroordeling, die voor anderen een onvergetelijk feest zou zijn geweest, en de volgende dag vertrok ik op het vastgestelde tijdstip met mijn metgezellen naar Pantasilea. Het ergerde me dat Giorgetto Vasari, voor wie het bezoek eveneens een inwijding zou zijn en die slechts een jaar ouder was dan ik, ogenschijnlijk niet mijn beklemming deelde. Zijn vrijmoedige en ongecompliceerde karakter maakte dat hij alles op een natuurlijke manier opvatte. Maar hij was een man zoals ieder ander en ik niet. Ik was een vergissing, een verstoring van de natuur. Wie kon er nu gelukkig worden door mij gelukkig te maken? Wie kon genot ervaren door mij te strelen? Nencia? Wist ik wel zeker dat Nencia me gestreeld had, dat ik me haar liefkozingen niet ingebeeld had? En Pantasilea? De lichtekooi had uit hoofde van haar beroep vele lichamen in haar publieke bed gehad, maar zo een als het mijne zou ze vast nog nooit hebben gezien. Mijn lichaam behoorde niet tot die welke men uitkleedt, maar tot die welke men verhult. Het kon niet door anderen gebruikt worden als een instrument voor plezier. Als het dat voor mij was, dankte ik dat aan het feit dat de natuur zelfs in haar verstoringen wijs en barmhartig is en haar kinderen niet helemaal verstoot.
Ik besteedde de grootste zorg aan mijn kersrode kleding; ik parfumeerde me rijkelijk; ik deed het saffieren halssierraad om; ik hing een parel in mijn doorboorde oor, hoewel het enigszins pijn deed, want originaliteit, waar men in Bomarzo geen goed woord voor over had, werd in Florence toegejuicht en zette daar de toon, en ik sloot me bij mijn metgezellen aan op de cortile. Ippolito, in een combinatie van blauw en hazelnootkleur, met diamanten op zijn muts en een Florentijnse lelie tussen zijn vingers voor Pantasilea, zag er verblindend uit en was spraakzamer dan ooit. Hij klopte me op de schouder, pakte me bij de arm, en we gingen de straat op. Aan de andere kant liep Giorgetto, enigszins bezorgd, weliswaar, in een geleend grijs gewaad dat hem niet goed paste, en achter ons aan kwamen Beppo en Abul, de eerste apetrots op zijn kleren in onze kleuren zilver en keel, die hij misschien als de zijne beschouwde, waardoor ze hun karakter van livrei verloren. Mijn grootmoeder had hem die kleren gegeven, die men had moeten vermaken omdat hij eruit gegroeid was. Wat Abul betreft, die ging als een balletdanser gehuld vanwege zijn strakke maillot en het wit-gouden pak dat van Filippo Strozzi was geweest en dat Clarice hem had geschonken toen hij bij mij in dienst trad omdat ze het contrast tussen de sneeuwwitte zij en het fonkelende git van zijn handen en gezicht zo grappig vond. Hij was de enige zonder hoofddeksel. Op het hoofd van de rest dansten pluimen. Aldus door de straten van Italië's mooiste stad lopend, vormden we een druk pratende bontgekleurde groep met, verscholen in het midden, een verlegen bultenaar, waaraan noch de donkere toets van de ranke Afrikaan noch de aristocratische toets van de page met heraldisch borduurwerk ontbrak om de mensen die, Ippolito groetend, voor ons opzij gingen de buitengewone voornaamheid te tonen van lieden die, in zulke verblindende uitdossingen, met versiersels en veren die vlamden gelijk pronkvogels, slechts op weg konden zijn naar een liefdesavontuur.
Ik zei al dat het Pantasilea voor de wind was gegaan. Haar huis toonde dat duidelijk. Het rook er naar amber en rozenwater. Op de rijkbewerkte tafels spraken albast en porfier boekdelen over de vrijgevigheid van haar minnaars. De tapijten herinnerden aan de Sabijnse maagdenroof met beelden van kronkelende vrouwen die werden opgejaagd en steigerende paarden, maar ik, de eerste om van die esthetische weelde te genieten, had er geen oog voor en kon alleen maar denken aan de misselijkheid die me deed trillen op mijn benen. Een lange, met wijn en eten afgeladen tafel stond in het midden van het hoofdvertrek waar we heen werden gebracht en dat naast de loggia op de eerste verdieping baadde in zacht licht. Op die loggia vielen vaag een paar pauwen te onderscheiden waarvan de opengevouwen halfronde staarten met hun blauwe en groene emaille de anderen de toegang tot de hof van Eden leken aan te duiden. Ik, bedremmeld, dacht daar anders over, want volgens het persoonlijke bijgeloof van mijn grootmoeder, dat haar kleinkinderen deelden, brachten pauwen ongeluk; daarvan was Diana Orsini zo overtuigd dat zij in ons paleis te Rome een tapijt had laten verbranden waarop, tussen het lover, een van Juno's vogels schitterde. Hun nabijheid bevestigde van meet af aan dat mijn bezoek aan Pantasilea niets goeds kon opleveren. En het onheilzwangere geschreeuw van de pauwen dat mij vanaf de galerij iets verderop bereikte, is nog steeds onlosmakelijk verbonden met de beklemmende herinnering aan mijn inwijding, want de hele tijd, zelfs wanneer ik ze niet zag, hoorde ik ze in de buurt rondlopen, slepend met hun verschrikkelijke pluimstaarten of ze openvouwend in afschuwelijke waaiers. Ik hoor ze op dit moment, in de bibliotheek waar ik deze bladzijden zit te schrijven.
Er waren verschillende vrouwen in het vertrek, vriendinnen en beschermelingen van Pantasilea -van wie er één bestemd was voor Giorgetto- die ons met beschaafde beleefdheid ontvingen, want de courtisanen hadden zich aangeleerd niet al te uitbundig te zijn, ook daarin de aristocratische dames imiterend die hen tot voorbeeld dienden. Ze gingen allen gekleed in brokaat met splitten en royale decolletés die hun stevige borsten en juwelen toonden, waarvan de beweeglijke flonkeringen, overal weerkaatst door spiegels en glaswerk, zich over de muren en meubels verspreidden. De weelderigheid van hun kleren en sieraden schitterde ook in een merkwaardig kristallen polyeder dat bij wijze van lamp aan het plafond hing en dat me intrigeerde als was het een tovenaarsinstrument. Twee oude vrouwen met een kap op fluisterden in het schemerduister. Pantasilea echter was er niet. Er werd ons gezegd dat ze dadelijk zou komen; dat ze zojuist terug was van het badhuis. Ippolito dronk een glas wijn en vroeg, trouw aan zijn gewoonte, om een luit en begon te zingen. Vervolgens speelde Beppo een rosina of een pavane, dat weet ik niet meer, waar Ippolito en Giorgetto met de vrouwen op dansten. Tot dusver ging alles goed. Wat ik zag leek op een van die door Clarice de' Medici georganiseerde paleisfeesten. Weliswaar wierpen de meisjes, gefascineerd door zijn huidkleur en elegantie, zich lachend op Abul, die, omdat hij mijn slaaf was en waarschijnlijk om me niet nog ongelukkiger te maken, daar hij wist hoezeer dat avontuur me beangstigde, hun brutale eisen ontweek; maar mij lieten ze met rust. Het was duidelijk dat ze op de hoogte waren van het speciale geval, en ik dankte hen uit de grond van mijn hart dat ze geen enkele verbazing over mijn uiterlijk toonden. Terwijl het dansen verder ging, kwamen de twee oudjes met veel drukte naar me toe en me aansprekend met `mijnheer de hertog', alsof ik dat was, boden ze me iets te drinken aan; al babbelend vroegen ze begerig naar mijn precieze verwantschap met de Medici, en doordat ik me wat zekerder voelde, vanwege de onderwerpen die ter sprake kwamen en zozeer mijn ijdelheid streelden, verwaardigde ik me hen te antwoorden terwijl ik twee, drie, vier glazen trebbiano-wijn naar binnen sloeg om me, valse, moed in te drinken.
Toen verscheen Pantasilea. Haar rode haren met lichtergekleurde lokken, iets waar de Venetianen zo dol op waren, en met een paar verse lauwerblaadjes aan parelsnoertjes erin gevlochten zoals op het voorhoofd van een dichteres; de blankheid van haar huid die glom van de amandelolie; de uiterst zuivere tekening van haar gelaatstrekken; haar groene ogen, haar fruitige mond, haar harmonieuze broosheid, de souplesse van haar bewegingen; de bekoring van haar boezem, die licht gekleurd was om de vorm nog beter te doen uitkomen; de talloze robijnen waarmee haar doorschijnende tuniek bestikt was, dat vervaagde onder de vale tinten van blauwe regen; haar enigszins hese stem, die klonk alsof ze altijd zachtjes praatte en op vertrouwelijke toon... niets van dat alles ben ik vergeten... De tijd, lange tijd, is verstreken en toch herinner ik me nog elk detail van het subtiele filigraanwerk dat Pantasilea was... Ze hield tegen haar borst een hondje geklemd, een wit Maltezer leeuwtje met inktzwarte ogen en krulhaar, net zo een als op het olieverfschilderij van Carpaccio in de Scuola degli Schiavoni Sint Hiëronymus aanstaart.
Mijn hart versnelde betoverd zijn angstige slagen... De muziek hield op. De dansparen stonden stil en Ippolito, Giorgetto en ik liepen naar haar toe om haar te begroeten. Ippolito omhelsde haar en kuste haar vertrouwelijk op de mond, waarna hij haar de lelie die hij bij zich had overhandigde met zoveel adeldom voor zijn zeventien jaar, dat het wel leek alsof hij haar een scepter overhandigde. Mij kuste Pantasilea -die geen moment met haar ogen knipperde toen ze naar me keek- ook op de mond, maar haast zonder mijn lippen aan te raken, zoals Clarice, Catalina en Adriana hadden gedaan toen ze mij verwelkomden in het Medicipaleis, want de courtisane volgde in alles de gebruiken van de hoge kringen na. Bewijs daarvan is dat ze Vasari, die niet van adel was, slechts met getuite lippen op zijn rechterwang aantipte. Met haar komst veranderde de sfeer. We namen plaats op zitmeubels met kussens, en de prostituée bracht de conversatie op de literaire nieuwtjes. Ze hield ervan die veile en zinnelijke ontmoetingen te omkleden met een intellectueel vernislaagje. Ze kreeg bezoek van schrijvers die haar hun boeken schonken. Ik haalde opgelucht adem. Misschien ging het avontuur niet verder dan dat. Er werd gesproken over auteurs die in de mode waren (Ippolito antwoordde op geraffineerde toon, een mengeling van enigszins zonderlinge superioriteit en sarcastisch dandyisme) en daar er ook over Ariosto werd gesproken, over de tweede uitgave van zijn dichtwerk, was ik in de gelegenheid iets te mompelen over mijn idool, een woord, een zin, die Pantasilea met gefronste wenkbrauwen en met haar wijsvinger over haar wang strijkend aandachtig in overweging nam alsof ik Pierio Valeriano of kardinaal Bembo was. Achter mij stonden Abul en Beppo toe te luisteren. De dienstbodes serveerden glazen die zo groot waren als kelken, de robijnen van het gewaad van de prostituée wedijverden met het robijn van de wijn. Vasari vroeg haar wat het kristallen polyeder aan het plafond betekende, en zij verwaardigde zich hem uit te leggen dat het een exacte kopie was van een ontwerp van Leonardo da Vinci, een van de figuren uit het tractaat Divina Proportione van Lucca Pacioli, die ook te zien zijn op het portret van de wiskundige, geschilderd door een leerling van Piero della Francesa. Ippolito gaf blijk van grote kennis over die wetenschappelijke raadsels, waar ik helemaal niets vanaf wist, en het gesprek, waar ik geen deel aan kon hebben, kwam toen op de bijzonderheid van de gulden snede, toegepast bij het maken van een regelmatige vijfhoek, waarvan de eigenschappen -en hier citeerde Ippolito Fra Lucca Pacioli- overeenstemmen met die van God zelve. De capo had zo nog wel een half uur door kunnen gaan, en de prostituée hoorde hem beleefd aan met een gemaakte glimlach, terwijl hij al pratend wees naar het magische voorwerp dat boven hun hoofd schommelde en dat in de flonkering van zijn facetten heel de wijsheid van de wereld leek te bevatten, totdat een van de oude vrouwen naar Pantasilea toeliep en haar iets in het oor fluisterde. Ze glimlachte even en keek me aan. Ik voelde het bloed naar mijn wangen stijgen.
`Dansen jullie maar verder,' zei Pantasilea. `Prins Orsini en ik hebben onder vier ogen ernstige zaken af te handelen.'
Het rumoer van de vrouwen nam toe. Een tamboerijn viel en stuiterde met veel gerammel van dekseltjes op de grond. De luit trilde. De courtisane reikte me als een koningin haar hand, zette voorzichtig het Maltezer leeuwtje op de vloer, dat zich uitschudde en hollend voor ons uit liep, terwijl we getweeën het vertrek verlieten. Via de loggia drong met de late zon het stadsgedruis van Florence binnen, vermengd met de onheilspellende pauwekreten. Ik kon nog net in een spiegel de zwartwitte gestalte van Abul zien, dubbelgevouwen in een buiging.

Met spiegels was ook de kamer bedekt waar Pantasilea me mee naartoe nam, en dat terwijl nog niet de mode in zwang was geraakt die later ingang zou vinden en maakte dat Catalina de' Medici, toen ze koningin van Frankrijk was, een van de zalen van haar paleis in Parijs versierde met honderdnegentien spiegels. Tot mijn gruwel zag ik me er overal in weerkaatst. Vanaf de muren, tussen de wandkleden, werd ik aangestaard door talloze bochelaars, gekleed in kersrood, met een parel schommelend in het oor, om de nek een saffieren ketting en op de wangen een blos van verlegenheid, die dieper kleurde door de nabijheid van de prostituée en door de schaamte die van mijn lichaam afstraalde. Niets hadden de door die spiegels vermenigvuldigde monsters aan de verleidelijkheid van het edele gezicht en de melancholieke ogen. Niets hadden ze aan hun jeugdigheid, aan hun frisheid. De spiegels herhaalden vanuit alle hoeken mijn narrenuiterlijk, en als die tegenover mij mijn beeld weerkaatsten vanuit het beste gezichtspunt, aangezien ze me mijn gezicht toonden onder de gunstigste hoek en mijn handen het fraaist deden uitkomen, vergastten ze me ook -doordat ze tegelijkertijd de figuur toonden die ze via de andere spiegels achter mij aangeboden kregen- op het vervloekte beeld van mijn vergroeide ruggegraat en op de zekerheid dat die vijandige spiegels om me heen op verraderlijke wijze samenspanden teneinde me te doen stikken van schaamte met hun beangstigende leger Jan Klaassens. Ik herinnerde me in een flits die dag dat Girolamo en Maerbale me in Bomarzo als nar verkleedden. Net als toen hing er een sieraad aan mijn doorboorde oor. Ik schrok van mezelf, ik schrok vreselijk, en sloot mijn ogen. Het Maltezer hondje rolde over de vachten en toen het een stapel boeken omstootte die in een hoek van de kamer op de vloer stond, begon het idioot te keffen, alsof ook hij, met zijn schrille geluid, een kleine courtisane was en de spot dreef met prins Jan Klaassen, met degene die de onsterfelijke verzen las, dromend dat hij een indrukwekkende reus was, zoals Briareo, zoals Anteo, zoals Caligorante, of nog sterker, zoals de kolossale koning Morgante die als wapen een klokklepel gebruikte en in een van de gigantengraven in Babylonië rust. Maar ik was niet meer dan een dwerg. Nu zag ik het. Ondanks dat ik een bijna normaal postuur had, was ik niet meer dan een arme dwerg vanwege het stompzinnige feit dat ik een bult op mijn schouders meetorste.
Het stomste wat Pantasilea kon doen om me op mijn gemak te stellen was over bochelaars beginnen te praten alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Het verbaast me nog steeds dat ze op dat idee kwam. Ze had uiteraard mijn gespannenheid gemerkt -je hoefde geen schrandere psycholoog te zijn om de reden daarvoor te raden- en in haar onnozelheid dacht ze, door die manier van doen, een kameraadschap tussen ons beiden te scheppen, een medeplichtigheid die de omgang met elkaar zou vergemakkelijken. Maar wat de natuur heeft ontwricht valt niet op natuurlijke wijze te benaderen. En terwijl zij zich uitkleedde en te hooi en te gras onderduikend in haar lectuur de glorieuze herinnering ophaalde aan Aesopus, de stukken minder glorieuze aan Thersites, die door Odysseus orador facundo wordt genoemd en die door dezelfde Odysseus wordt afgeranseld met zijn scepter, en ten slotte de blijvende herinnering aan Alessandro en Gian Lucido Gonzaga, mysticus en dichter aan het hof van Mantua, voelde ik de afkeer toenemen die in mijn binnenste een zwarte, harde steen vormde, en die blind makende afkeer verhinderde me te genieten, zoals elke andere sterveling zou hebben gedaan, van de sensuele schittering die zich aan mijn ogen aanbood toen haar gewaad en sluiers afgleden terwijl Pantasilea met een angstaanjagende onnadenkendheid maar door bleef praten, naakt voor een wanhopig publiek wiens bulten van de ene naar de andere spiegel sprongen en in dat vertrek een vreemd en vaag bewegend miniatuurgebergte van kersrode bochelaars schiepen. De courtisane vleide zich verleidelijk op de divan neer en strekte haar armen naar me uit. Ik kwam verlegen dichterbij en ging tussen de kussens naast haar zitten. Ze drukte haar dij tegen mijn bovenbeen en toen gebeurde dat wat ik zo vreesde maar wat onvermijdelijk was wilden we het doel van ons rendez-vous bereiken: haar vaardige handen begonnen me van mijn kleren te ontdoen met zo'n kennis van de obstakels die aan herenkledij zijn toegevoegd, dat als ik niet geweten had wie zij was, ik onmiddellijk haar beroep zou hebben geraden door de technische deskundigheid die Pantasilea tentoonspreidde, zonder haar intellectuele betoog te onderbreken, alsof dat al haar aandacht vroeg, en waar de wellust op haar gezicht bij afstak. Maar ik stond haar niet toe haar doel volledig te bereiken en nog half aangekleed, met mijn bult in de kussens gedrukt, bleef ik naast die beroemde en kostbare naaktheid zitten, zo blank dat ze glansde in het schemerduister. Ze trok me steviger naar zich toe; ze kuste me, omhelsde me. Moet ik nog verder gaan met het beschrijven van een even voorspelbaar als smartelijk tafereel, van haar vakkundige maar nutteloze aandrang, van mijn vruchteloze medewerking? Mijn enorme complex hield me in een wurggreep, deed me bevriezen. Mijn bult drukte op me; alles drukte op me wat zich rondkruipend schuil hield in het duister van mijn persoon. Ik stond klappertandend voor het vuur. En hoewel ik mijn ogen afwendde van de muren, wetend dat een dozijn bochelaars er de synchrone pantomime van mijn onhandige gebaren nadeed tot hoon van Pier Francesco Orsini, de idioot, de kluns, en misschien -gesteld dat de gekste dingen mogelijk zijn in de toverwereld van een spiegel- stilletjes lachend nog andere wulpse houdingen aannam, droeg de aanwezigheid van die vijandige broeders bij tot mijn zekere mislukking. Hoe had ik ook maar een seconde kunnen denken dat de zaken anders zouden lopen, zoals ongetwijfeld het geval was in de kamer van Giorgio Vasari? Al zouden die wrede getuigen er niet zijn geweest, dan nog had die onwaardige gebeurtenis zich op die manier moeten afspelen, daar er een getuige was die ik nooit van me af had kunnen afschudden, en die analyserende getuige was ik, ikzelf, de zwetende dromedaris die in de lippen van Pantasilea beet en, in tweeën gesplitst, tegelijkertijd de vertoning observeerde en met lucide kritiek veroordeelde. Tevergeefs deed ik een beroep op de meest eerloze middelen om me uit de situatie te redden. Ik verving het levende lichaam dat zich aanbood, rijk aan bloed en zachtheid en ruwheid, door fantasieën wier hulp ik inriep, hopend dat ze me zouden bijstaan. Wee mij, de verontrustende Nencia, de schone, ontroerende Adriana, en Abul, ook Abul, vermengden zich met elkaar tot ze een groot monsterlijk en ondefinieerbaar wezen vormden, samengesteld uit hun uiteenlopende trekken, vreselijker dan de monsters van Plinius, dat Pantasilea met ijdele onstuimigheid uit haar bed verdrong! Ik neem mezelf de arglistigheid van mijn steriele kunstgreep kwalijk. Ik vroeg hulp aan de literatuur, aan Ariosto's Fiammetta, die me zo had opgewonden toen ik de beschrijving las van haar liefdesgymnastiek met de Griek in de herberg van Játiva, maar de vervoering van toen kon ik niet meer oproepen. Ik was verloren... verloren... Echter, wat me nog het meest benauwde, was niet dat datgene waar ik in mijn eenzaamheid vurig naar had verlangd mislukte, daarmee bevestigend dat mij niet was toegestaan in gezelschap van een begerenswaardige vrouw het gezonde geluk te smaken dat het vlees zodanig in verrukking brengt dat het zijn eigen ellende vergeet, maar de vreselijke gevolgen die dat feit voorspelde wanneer het bekend zou raken, de verhevigde spot, de nieuwe nederlaag die mijn mislukking toevoegde aan de enorme minachting die ik, al verhulden ze het, voelde bij degenen die mijn wereld uitmaakten. Toen wilde ik op zijn minst vermijden dat bekend zou worden wat ik in mijn overgevoeligheid als een onoverkomelijke schandvlek beschouwde, en daarvoor probeerde ik Pantasilea's goedwillendheid en zwijgen te winnen door een beroep te doen, als op een bondgenootschap, een laatste redmiddel, op mijn vriendschap en haar veronderstelde band met Benvenuto Cellini, in de mening dat het noemen van zijn naam haar aandacht zou afleiden en me in ieder geval haar toegeeflijke solidariteit zou opleveren.
Mijn God, had ik dat maar nooit gedaan! Ik moet erbij zeggen -want anders zou mijn gaffe onvergeeflijk zijn geweest- dat ik nog niet had kunnen lezen wat Benvenuto in zijn memoires vertelt over zijn relatie met Pantasilea, om de simpele reden dat het nog dertig jaar zou duren voordat hij eraan begon en dat het nog twee eeuwen zou duren voordat een arts-filosoof ze publiceerde. Het enige dat ik kende, aangezien hij het me zelf verteld had, was de anekdote over een maaltijd ten huize van de beeldhouwer Michelagnolo da Siena, waar de goudsmid verscheen met een als vrouw verklede knaap omdat hij Pantasilea had afgestaan aan Bacchiacca. Maar wat er daarna was gebeurd, wist ik niet. Ik wist niet dat een bloedmooie jongeman, Pulci genaamd, die zo fantastisch zong dat zelfs Buonarroti zijn werk neerlegde om naar hem te luisteren en die door Cellini enthousiast onthaald werd, de hartstocht van de prostituée had opgewekt, en dat Benvenuto, jaloers op beiden, Pulci had verwond, hoewel deze zich uit angst voor de gewelddadige kunstenaar nooit van zijn maliënkolder ontdeed, en dat hij ook Pantasilea zelf op neus en mond had geslagen. Zij vertelde het me haperend. Haar ogen schoten vuur op dat moment. Ik zie haar weer voor me alsof ik gisteren bij haar was, ineengedoken op het bed, met haar vingers in de kussens klauwend, het litteken tonend dat tot aan haar lippen liep. Pulci was gestorven in het huis van de courtisane en ook al was zijn dood het gevolg van een val van het paard, de vrouw schreef dat ongeluk toe aan Benvenuto's toverkunsten. Ze haatte de artiest. Een slechtere bondgenoot had ik niet kunnen kiezen. En mij haatte ze vast ook omdat ik hem ter sprake had gebracht. Wat een ongeluk, wat een enorme pech had Pier Francesco! Onbeweeglijk in mijn hoekje hoorde ik haar giftige verwijten aan. Buiten schreeuwden de pauwen en het kleine hondje begon keffend om het bed te rennen alsof hij de haat die in de lucht hing geroken had.
Het enige dat ik wist te mompelen om het leed te verzachten was dat, goedbeschouwd, die gebeurtenissen hadden geleid tot haar verhuizing naar Florence en het buitengewone prestige dat ze nu genoot, maar ze weigerde naar me te luisteren. Volgens haar zou ze in Rome net zo'n succes hebben gehad, want ze was ruimschoots toebedeeld met bekoringen. Dat beaamde ik en ik zei erbij dat ze de schitterendste vrouw op aarde was, waarop ze lachte met een korte lach die op een fluitje leek.
`Dat zou je anders niet zeggen, heer Orsini,' antwoordde ze geheel terecht, `afgaande op de geringe indruk die ik op u heb gemaakt.'
Ze trok me opnieuw naar zich toe, met een kracht die niemand zou hebben verwacht van zo'n teergebouwd persoon; ze pakte mijn hand en terwijl ze hem van dichtbij bekeek voegde ze eraan toe:
`Deze ring is van Benvenuto. Ik meende hem al te herkennen maar was er niet zeker van. Geef hem aan mij, heer, dan zullen we hem vernietigen, hij is het werk van een tovenaar.'
Ze rukte hem van me af, maar ik had me nog liever laten uitkleden dan de ring te verliezen die ik beschouwde als een talisman. Elkaar klappen uitdelend begonnen we te ruziën, en zij, geamuseerd door haar eigen razernij, moest opnieuw lachen. Toen kreeg ik een idee. Ik zou haar de saffieren van mijn grootvader geven, ik zou haar alles geven, op voorwaarde dat ik de goud met stalen ring terugkreeg. Ik raapte de ketting waarin de blauwe stenen gezet waren van de grond en stelde haar voor:
`Kijk, Pantasilea, ik schenk je mijn saffieren halssnoer. Jij geeft de ring terug en ik geef jou het halssnoer.'
Ik liet hem fonkelen in het schemerige licht. De spiegels vulden zich met sterren. Het was een zeldzaam, uiterst kostbaar sieraad, dat de kardinaal van mijn grootmoeder of van zijn vader moest hebben gekregen. Volgens Beppo bevonden zich in Monterotondo kistjes vol juwelen. Ik vond hem zo prachtig tussen mijn vingers kronkelen, dat ik besloot een groter voordeel uit de ruil te halen.
`Geef me de ring terug, zeg niets over wat hier is gebeurd en de ketting is van jou.' Pantasilea vond het aanbod verleidelijk en dacht erover na. De begeerte deed haar lichtjes blozen, en dat maakte haar zo mooi dat ik dacht dat ik, geprikkeld door haar lichaam dat uitgestrekt oplichtte in de wanordelijke kussens, in staat zou zijn haar te bezitten, maar ik durfde geen poging te doen.
`Goed,' besloot ze, `hier heb je hem.'
`En zal je niets zeggen?'
De saffieren gleden over haar borsten, over haar schouders.
`Geen woord, geen woord.'
Ze lachte, en haar lach vermengde zich met het geschreeuw van de pauwen.
`Voor je weggaat, zal ik je mijn geheime kast laten zien.'
Ze stond op, en mijn kleren fatsoenerend volgde ik haar met de heroverde ring, in de veronderstelling dat ze me haar juwelenschat wilde laten zien die ze als prostituée bij elkaar had gesprokkeld. Ze liep naakt voor me uit, zo sierlijk dat je zou zeggen dat ze een koninginnemantel achter zich aan sleepte. Aan de andere kant van het vertrek stond een gesloten meubel.
`Maak maar open,' beval ze, `dan zullen je de geheimen van Pantasilea worden onthuld.'
Ik liet de deur scharnieren en in eerste instantie begreep ik niet waar het om ging, want in plaats van dat de inhoud fonkelde, lichtte die slechts op met de doffe glans van ivoor. Vervolgens deinsde ik, een kreun onderdrukkend, achteruit. Op de planken was een macabere verzameling uitgestald: schedels, botten, stukken mensenhuid, smerige flarden stof die misschien uit graven waren gestolen, flesjes boordevol twijfelachtige vloeistof. Opgehangen aan een draadje schommelde het skelet van een kikker lichtjes heen en weer. Ik herinnerde me dat ik Nencia eens had horen vertellen dat sommige courtisanen dat afschuwelijke lijkenafval van tovervrouwtjes kregen om er hun liefdesdrankjes mee te brouwen. De angst die me in Bomarzo had beklemd toen mijn vader me opsloot bij het geraamte greep me met onverminderde hevigheid opnieuw bij de keel, alsof ik door duistere toverkunsten weer in die verschrikkelijke gevangenis was beland. Waarschijnlijk had iemand mijn gruwelijke ervaring aan Pantasilea verteld, want ze wist alles van me, en ze liet me griezelen van die horrorkast om me te bespotten, om zich te wreken misschien, om me gek te maken. Trillend van panische angst en woede draaide ik me naar haar om, maar Pantasilea glipte al weg naar de kamer waar mijn metgezellen wachtten, licht, glanzend, het rode haar vlammend, met als enige versiering van haar melkwitte naaktheid het geschitter van de saffieren, soepel bewegend als een nimf van Botticelli, beschermd door het Maltezer hondje dat om haar heen sprong. Ik probeerde haar achterna te gaan maar moest stoppen. Het in het nauw gedreven kind dat ik toen was liet zich uitgeput op bed vallen. Ik zocht mijn toevlucht tot de herinnering aan mijn grootmoeder, Adriana, Benvenuto, Abul, maar ze brachten me geen troost in mijn moedeloosheid. De geur van de prostituée hing nog in de kamer en vol walging rook ik dat die zich vermengde met de stank van de demonische knekelhoop uit de kast. Daarna stond ik langzaam op en liep, als iemand op weg naar de martelkamer, door de gangen naar het vertrek waar het onheilspellende polyeder van kristal hing.
Ippolito en Giorgetto waren al weg. Abul en Beppo wachtten op me, omringd door de vrouwen. Ze waren de pauwen aan het voeren in de loggia, en Pantasilea, gehuld nu in een doorschijnend scharlaken gewaad, liep tussen hen in. Uit angst voor de nabijheid van de ongeluksvogels durfde ik me niet bij de groep te voegen en wachtte in de salon totdat ze me zouden zien, terwijl ik zogenaamd belangstellend de tapijten met de roof van de Sabijnse maagden bekeek. Maar doordat ze zich steeds verder van me verwijderden op de open galerij en het bespottelijke van mijn situatie toenam, besloot ik te vertrekken. Hoewel niemand glimlachte of een woord sprak (misschien dat om de lippen van Beppo heel flauw een glimlach speelde), begreep ik onmiddellijk dat Pantasilea tegen me gelogen had en dat ze van mijn fiasco op de hoogte waren. Ik merkte het aan hun ogen, aan iets subtiels, dat Abul verdrietig maakte en de rest grotesk vond en dat een onzichtbare band tussen die verschillende wezens schiep. Ik keek op en met mijn blik de pauwen vermijdend deed ik een beroep op al mijn krachten om te bevelen (en mijn stem klonk me vreemd in de oren, alsof het de stem van kardinaal Orsini was):
`We gaan. Het is al laat.'
Het afscheid was kort. Pantasilea gaf me haar judaskus waarna zij en de andere vrouwen een diepe buiging voor de bochelaar maakten, maar ik begreep dat dat deel uitmaakte van de schertsvertoning. De prostituée ontdeed zich van het lauwertakje dat haar voorhoofd sierde en bood het me aan alsof ik een overwinnaar was; dat was de spot ten top drijven en ik smeet het op de grond.
`Kom nog eens op bezoek, prins,' zei Pantasilea. `Dan praten we verder over Ariosto.'