Rafael Chirbes: De val van Madrid

Uit het Spaans vertaald door Eugenie Schoolderman

 

Naar de MKW-beginpagina

 

 


1

 

 

Don José Ricart was humeurig opgestaan. Om zes uur ’s ochtends had hij het lampje op het nachtkastje aangedaan met het gevoel dat de nacht al eindeloos lang duurde, en toen hij zag dat het nog te vroeg was om zich aan te kleden, was hij rechtop in bed gaan zitten en had hij zijn dubbelgeslagen hoofdkussen als steun achter zijn rug gelegd, en in die houding had hij onweerstaanbaar veel zin gekregen om te roken, wat hem duidelijk onrustig maakte omdat hij in zijn slaapkamer geen sigaretten had. Op advies van de dokter rookte hij al twintig jaar niet meer, maar af en toe dacht hij eraan terug alsof hij zijn laatste sigaret nog maar tien minuten geleden had gerookt. Soms stond hij zichzelf een sigaar toe na het eten, op bijzondere dagen zoals vandaag, de negentiende november, waarop hij met zijn vriend Maxi een lekkere Cohiba zou roken in restaurant Jockey om zijn verjaardag te vieren. Vijfenzeventig jaar: een maaltijd met Vega Sicilia, koffie (nog zo’n bijna opgegeven genot), cognac en Cohibas in gezelschap van Maxi. Zo vierden ze die dag al een eeuwigheid. Hij nam Maxi mee uit eten bij Jockey, en als Maxi jarig was, nam die hem mee naar Edelweiss voor een stevige varkenspoot met zuurkool. Dat was het enige verjaardagsfeest dat voor hem werkelijk betekenis had. Alle andere vieringen waren slechts wat hij noemde ‘sociale verplichtingen’, te beginnen met het bij elkaar komen van het gehele personeel in de grote zaal op de zaak, en de overhandiging van het cadeau door de oudste werknemer. Zelfs van de verjaardagsfeestjes in huiselijke kring werd hij niet vrolijk. De afgelopen vijf jaar -sinds Amelia warrig was begonnen te worden- had hij het niet goedgevonden dat het thuis werd gevierd, maar dit jaar, negentienhonderdvijfenzeventig, zou hij niet onder het feest uit kunnen komen dat zijn zoon samen met die troel van een schoondochter van hem met alle geweld voor hem had willen organiseren. Terwijl hij met het licht aan rechtop in bed bleef zitten, naar de wand tegenover hem keek en tegen de trek in een sigaret vocht, dacht hij met tegenzin aan het avondje. Vijfenzeventig jaar, wilde dat iets zeggen? Nee. Alleen dat hij een jaar langer had geleefd; dat het lot hem wat meer tijd had gegund dan zijn drie jaar daarvoor overleden broer Tomás en dan zijn eerste zoon, die hij naar zichzelf had vernoemd, Pepito (zijn vrouw noemde hem Josín), en die aan kinkhoest was overleden toen hij nog geen drie jaar oud was. Het lot had hem tijd geschonken, wat meer tijd, en ook het vermogen om na te denken over de tijd, iets wat Amelia, zijn vrouw, niet meer kon. Het lot schonk Amelia nu onbewuste tijd. Maar hem tijd en bewustzijn. Dat was alles. Niet goed en niet slecht. Hij sloot zijn ogen en zag de blauwe dagen en de zon van zijn kindertijd in Valencia voor zich. Hij zag de zee, de oude okerkleurige huizen, de palmboom die uittorende boven de daken waarop je uitkeek vanaf het balkon aan de achterkant van het huis waar hij met zijn ouders woonde, de blauwe koepel van een kerk, waarvan hij zich de naam niet meer kon herinneren. Wat was dat voor een kerk? Hij herinnerde zich alles nog precies; het was meer dan herinneren, hij zag het voor zich, en het rook naar geraniums, naar basilicum, naar vocht, naar riool, maar hij kon niet meer op de naam komen van de kerk waarvan de koepel de horizon van zijn kinderspelen op het balkon met zijn broer Tomás had afgetekend, en door die leemte -de leemte van een naam- werd hij opnieuw humeurig, en daarom, om zich te ontdoen van die kwellende gedachte, van de plotselinge obsessie om zich de naam van die kerk te willen herinneren, en ook om de stilte in de slaapkamer te doorbreken, zette hij de radio aan om naar het nieuws te luisteren, maar dat was al voorbij (hij keek op de wekker, het was acht minuten over zes) en toen hij de band afzocht, stuitte hij alleen op muziek en op iemand die het over voetbal had. De muziek en de stem van de omroeper zeiden hem echter genoeg: ze zeiden hem dat Franco nog leefde, want als dat niet het geval was geweest dan zouden, zoals het ministerie van Binnenlandse Zaken en het ministerie van Informatie en Toerisme hadden bepaald, op dat ogenblik alle zenders zijn overgeschakeld op Radio Nacional en zou er klassieke muziek te horen zijn, op alle zenders dezelfde. Gisteren had hij Maxi nog gesproken, die altijd uit eerste hand wist wat er gebeurde in El Pardo en in het Hospital de La Paz. Zijn vriend had hem verzekerd dat ze Franco niet nog eens achtenveertig uur in leven zouden kunnen houden; hij lag schijnbaar nog steeds met slangetjes aan een apparaat, wat er enkel toe diende de artsen een list te verschaffen om niet echt te hoeven liegen wanneer ze de journalisten rapporten voorlazen waarin werd bevestigd dat de Caudillo nog in leven was. In het laatste communiqué dat het medisch team de vorige dag had uitgebracht, hadden ze nauwelijks meer durven zeggen dat hij nog in leven was, en hadden ze het broze begrip ‘tekenen van leven’ voor zijn toestand gebruikt. ‘Tekenen van leven’ hadden de artsen van het medisch team in hun mededeling op de radio gezegd. De voorspelling van die naderende dood bedrukte hem opnieuw en maakte dat hij nog meer zin kreeg in roken. José Ricart zette de radio harder met de bedoeling dat de muziek de zwartgallige gevoelens en zijn trek in een sigaret zou verdrijven, en probeerde de krant te lezen die hij voordat hij in slaap was gevallen opengeslagen naast het bed had laten liggen; maar ook op de voorpagina van de krant ging het over Franco en diens ziekte: het werd geen  doodsstrijd genoemd, maar dat was het wel. Doodsstrijd. Hij moest denken aan zijn eigen vijfenzeventig jaar, aan zijn vrouw die zonder het zich bewust te zijn door de gangen van het huis doolde, aan het feest die avond. Doodsstrijd. Hij sloot zijn ogen weer en zag opnieuw de koepel van de kerk voor zich, maar ditmaal zag hij hem met argeloze ogen, het onrustige gevoel vanwege de vergeten naam was verdwenen: de koepel, verder niets, glanzend blauw en door blauw omgeven; hij zag de kruidenierszaken, de fourniturenwinkels, de ijzerhandels die hun waar op de stoep hadden uitgestald, hij hoorde het lawaai van de karrenwielen op het plaveisel. Alles kwam van heel ver, maar drong levendig, kleurig en luidruchtig tot hem door. Hij bedacht dat als Franco in het Valencia dat hij gekend had en dat nu tot hem kwam op sterven zou hebben gelegen, men de grote klopper op de huisdeur in een doek zou hebben gewikkeld en een tapijt van vers gras en stro op de straat voor het huis zou hebben gestrooid: zo deden de families die zich het konden veroorloven dat, om het kabaal van de voorbijkomende karren te dempen en om te voorkomen dat het harde geklop van bezoekers en leveranciers de stervende zou storen. Hij zag de wielen van een kar in het groene tapijt wegzakken, en, met dat beeld versmolten, de opgedroogde bedding van de Turia op een stoffige zomermiddag en de dieren die op de oever graasden, hij zag beelden voor zich van een regenachtige dag, een vervallen pleintje, hij hoorde kinderstemmen en de aardewerken klokjes waarmee de kinderen klingelden. Dat betekende dat het de dag van de Hulpelozen was. Dat hij vandaag niet naar school hoefde en wat langer in bed kon blijven liggen. Getroost door het rustgevende geluid van de klokjes sliep hij opnieuw in. Even later vermengde het gerinkel van de wekker zich met het geklingel van de klokjes.

Hij ging vroeg de deur uit, een paar minuten voor acht, zoals hij al dertig jaar lang elke dag deed, en even over half negen was hij op de zaak, die in een van de gebouwen op de Glorieta de Rubén Darío was gevestigd. De zaak was niet ver van zijn huis, en hij vond het prettig om het stuk te voet af te leggen, langzaam lopend, en tegelijkertijd de abc in kijkend die hij altijd bij de kiosk op de Juan Bravo kocht en die hij af en toe ook gedeeltelijk in Cafetería Bruselas las, bij een kop thee. Hij dronk al heel lang nauwelijks nog koffie, en als hij eens een kopje dronk, had hij het gevoel te zondigen: koffie viel slecht bij hem, hij kreeg er hartkloppingen van en een hoge bloeddruk, de dokter had het hem verboden (vandaag zou hij echter een kop lekker sterke koffie nemen met zijn vriend Maxi). Voor eind november in Madrid was de morgen ongewoon grijs en benauwd (zelfs het weer leek gek geworden), en don José had een onaangenaam drukkend gevoel op zijn borst toen hij het huis verliet. Kort na de geboorte van zijn zoon Tomás had de dokter longemfyseem bij hem geconstateerd, misschien had hij daardoor op broeierige, plakkerige dagen meer moeite met ademhalen en werd hij dan sneller moe. Hij hield juist zo van het Madrileense klimaat in de winter omdat de dagen dan meestal koud en droog waren, wat hem het gevoel gaf dat zijn luchtwegen werden gereinigd. Hij had ook altijd de zomer liever in de bergen doorgebracht (ze hadden een huis in El Escorial) dan aan zee, en hij had zich lange tijd moeten verzetten tegen de wensen van zijn zoon, die toen hij al ver in de puberteit was met de steun van zijn moeder (Amelia was dol op het strand) met alle geweld wilde dat ze met het gezin in de vakantie naar Jávea zouden gaan, naar het huis van zijn broer Tomás. Zijn broer Tomás, waar zou hij nu zijn? Bij de karren die langs de huizen van de stervenden reden, bij de dieren die op de rivieroever graasden, bij het geklingel van de aardewerken klokjes. Hij drukte die herinnering weg. Hij pakte zijn vorige gedachtegang weer op. Uiteindelijk hadden zijn vrouw en zijn zoon Tomás -ook zijn zoon heette Tomás, omdat zijn broer zijn peetoom was- erin toegestemd zelf naar zee te gaan en hem in El Escorial achter te laten, samen met Roberto, zijn chauffeur, en met Elisa, Roberto’s vrouw, die tot zij ergens in de jaren zestig met pensioen ging, hun kokkin was geweest. Roberto, Elisa, waar waren ze? Roberto was een paar jaar daarvoor overleden. Hij was naar zijn begrafenis geweest: rijen identieke grafnissen op de begraafplaats van San Isidro. Al zou hij dat willen, hij zou het graf nu niet meer terug kunnen vinden. Elisa was met haar dochter naar Galicië gegaan. Ook haar zou hij niet meer terug kunnen vinden. Elisa was niet lelijk: haar witte borsten piepten uit haar decolleté wanneer ze zich bukte om iets op te rapen; van achteren gezien leken haar kuiten stevig en dik, alsof ze gemaakt waren van boter die net uit de koelkast kwam. Het geluid van de motor van de Hispano, waar was het? Het gerammel van de borden dat uit de keuken kwam, de eeuwige tabakslucht van Roberto -‘Geef me er een van jou, Roberto, ik heb mijn pakje thuis laten liggen’- waar was het gebleven? Don José bleef de hele zomer in het huis in El Escorial en leidde daar wat hij noemde ‘een gezond monnikenbestaan’, dat hij een paar keer per week onderbrak om naar Madrid te gaan, en dan niet alleen naar de zaak. Hij verliet El Escorial ook de lange weekenden van Sint Jan en Maria Hemelvaart, dan ging hij naar Jávea en trok eropuit met zijn familie. Hij verbleef dan in het huis van zijn broer, die geen kinderen had, en die, alleen met zijn vrouw en een dienstmeisje, ruimte te over had, want dat wat zij ‘hun huisje in Jávea’ noemden, was eigenlijk een oud landhuis waar zijn vrouw en zoon, en later zijn kleinkinderen, meer dan twintig jaar lang met vakantie naartoe gingen. Daar hadden zijn zoon, de kleine Tomás, en Olguita, Olga Albizu, die nu zijn vrouw was, elkaar leren kennen. Haar ouders, in Madrid wonende Basken, brachten de zomermaanden door in een nabijgelegen huis. Don José kon zich herinneren hoe Tomás en de kleine Olga -twee kinderen die nog maar net konden lopen- speelden op het toen nog totaal uitgestorven strand van Arenal: de felgekleurde metalen emmertjes, de schepjes van hout en blik, passend bij de kleur van het emmertje, de kurken zwemgordels om de borst. Amelia, de vrouw van don José, had veel foto’s uit die tijd in haar album. Als hij ze bekeek hadden ze hem altijd een gevoel gegeven van kalme continuïteit: twee kinderen die zomers buren waren, elkaar later in Madrid begonnen te zien, gelijktijdig naar de universiteit gingen -Tomás deed rechten en Olga schreef zich in aan de faculteit voor Filosofie en Letteren, maar brak haar studie na twee jaar af-, en uiteindelijk trouwden. Die foto’s waren het onomstotelijke bewijs dat er een tijd was geweest waarin het leven zich nog liet ordenen. Het kabbelde rustig voort en liet de tijd zijn cycli voltooien. Wat was er sindsdien veel gebeurd; aanvankelijk -jarenlang- waren het plezierige dingen geweest: hij had gezien hoe zijn zoon op zijn twaalfde verjaardag zijn eerste lange broek aantrok, hoe hij thuiskwam van het slotfeest van het jezuïtencollege met een band gekruist over de borst; daarna, orde, gevoel voor orde, ging Tomás naar de universiteit, hij legde in dienst de eed op het vaandel af (hij was erbij geweest, in Monte Jaque, en hij had hem zien paraderen, het was bloedheet die dag, wespen zoemden in de lucht), en kwam vlak nadat hij was afgestudeerd als econoom werken bij het familiebedrijf dat, hetzelfde ordelijke ritme volgend als het leven van zijn zoon, al die jaren door was blijven groeien. Orde. Tomás trouwde met Olga, en het huwelijk schonk hem al snel twee kleinkinderen. Het leek erop dat alles voortaan altijd in dat rustige, ordelijke tempo zou verlopen, maar helaas was de horizon toen bijna onmerkbaar begonnen te betrekken. De dood van zijn zoon Josín was geen voorteken van iets geweest, het was een betreurenswaardige, pijnlijke en zeer verdrietige gebeurtenis, meer niet: in die tijd stierven er jammerlijk genoeg vaak kinderen. Alleen gezien vanuit het perspectief dat het verstrijken der jaren hem had gegeven, was het in hem opgekomen dat het om een waarschuwing was gegaan, de eerste. Maar dat was pas veel later geweest, toen het leek alsof er een kalme asregen op zijn plannen neerdaalde en deze zwart kleurde, en hem het gevoel bekroop dat alles langzaam instortte: hij dacht aan een karrenwiel dat een tijdlang kraakt en uiteindelijk, na verschillende etappes van de rit, van de as af loopt, nog een stukje doelloos doorrolt, met onverwachte bewegingen slingerend, en vervolgens een helling af rolt en diep in de afgrond te pletter slaat. De dood van Josín, het eerste gekraak van het wiel. Maar hij bedoelde iets anders. Want wat er was gebeurd had niet echt iets te maken met het wel en wee van de familie, noch met het bedrijf en de zaken, maar met het leven in het algemeen. Alsof eerst -daarmee bedoelde hij de oorlogsjaren- alles in hetzelfde tempo voortging, het leven binnen en buiten, dat op straat en binnen in huis, wanordelijk door elkaar heen lopend; alsof later, toen de oorlog afgelopen was, het leven binnen en het leven buiten langzaam maar zeker uit elkaar gingen lopen; en het leven binnen was binnen handbereik geweest, plooibaar, kneedbaar, onafhankelijk, beschermd tegen alles van buiten. In die richting gingen don José’s gedachten. Hij had het gevoel dat er een tijd ten einde liep waarin men de wereld beheerste aangezien men ook alles beheerste wat er gebeurde tussen de vier muren van zijn huis of van zijn bedrijf, wat eigenlijk ook deel van het huis uitmaakte, en dat het plotseling onmogelijk bleek nog ergens greep op te hebben, alsof iedereen een speeltje werd in handen van ongekende krachten. Paradoxaal genoeg was er de laatste jaren zowel economische voorspoed als onzekerheid, aanvankelijk nauwelijks merkbaar, maar later duidelijker zichtbaar: de eerste staking bij de ver- pakkingsafdeling in ’67, de poging tot brandstichting in het magazijn in ’70, de steeds fellere discussies met de ondernemingsraad, de bokkige houding van de jongere werknemers, die in plaats van te groeten zoals de oudgedienden deden, strak naar de machine keken wanneer hij langskwam; de met silicone dichtgekitte sloten van de meubelfabriek de ochtend waarop de eerste stakingsdag werd uitgeroepen, en de werknemers die op het terrein voor de fabriek stonden zonder van hun plek te komen en die weigerden naar binnen te gaan toen de brandweer er met behulp van snijtangen in was geslaagd de deuren te openen. En, parallel daaraan, de verwaandheid van Olga, die steeds snobistischer, nukkiger en veeleisender werd; zijn zoon Tomás, die zich in een soort van autisme terugtrok en zich uitsluitend met het bestuur van de fabriek bezighield en weigerde plannen uit te denken die de vervagende wereld van alledag te boven gingen; de discussies van zijn kleinzoons aan de eettafel, Quini, slim en aanmatigend, Josemari, onderdanig en driftig; en, bovendien, alsof dat alleen het allemaal tot uitdrukking bracht, de ziekte van zijn vrouw. Hoe ze eerst steeds meer wegvluchtte voor wat er buitenshuis gebeurde, vervolgens voor haar eigen familie, en uiteindelijk voor zichzelf. Amelia. Wat hoorde Amelia? Waar was ze naartoe gegaan? Toen Tomás en Olga erop stonden zijn vijfenzeventigste verjaardag te vieren (‘Vijfenzeventig jaar, papa. Je platina huwelijk met het leven,’ had die troel van een schoondochter van hem gezegd), had hij keer op keer geweigerd om het te vieren. Vieren? Wat dan? Dat Amelia al maanden door het huis doolde, zo nu en dan als een schim, dan weer als een kind, en soms, meestal, als een beeld op de boeg van het schip van de dood? Dat het bedrijf voor het eerst sinds de oprichting een moeilijke tijd doormaakte omdat Franco op sterven lag en het zakenleven werd beheerst door onzekerheid, en de mensen hun vermogen in veiligheid brachten, of zoals hij zelf ook had gedaan, op hun adviseurs vertrouwden en het in het buitenland onderbrachten? Toen hij op een avond de Paseo de la Castellana overstak zag hij dat er vanaf het viaduct bij Eduardo Dato pamfletten waren gegooid waarin werd opgeroepen tot de oprichting van een Sovjetrepubliek in Spanje, en een andere keer ontdekte hij dat iemand het had gewaagd om er ‘s nachts een belasterend rood spandoek op te hangen, dat nog steeds boven de stroom auto’s wapperde toen hij om acht uur ’s ochtends voorbijkwam, want niemand nam de moeite om het weg te halen. Zijn kleinzoon Quini sprak onder het eten over de revolutie alsof het een circus betrof dat zijn tent om de hoek had opgezet en waar je elke middag naar toe kon. Josemari was het andere uiterste en zei altijd dat de argumenten uitgeput waren en dat de tijd gekomen was om de pistolen en de vuisten weer te laten spreken. De tijd van de eerste Falange was terug. En dat schreeuwde hij dan bijna, de aderen in zijn nek gezwollen van woede, wat ongetwijfeld vooral werd veroorzaakt doordat hij zich niet in staat voelde om ook maar een van de argumenten te weerleggen waarmee zijn broer schermde, die veel slimmer was dan hij, en tenslotte ook jonger dan hij, maar niet beter. Misschien was het de leeftijd, zijn leeftijd. Was alles maar zo helder en eenvoudig als het in de jaren na de oorlog leek te worden, toen je eigen leven een schip was dat over de zee van de buitenwereld voer. Aan boord waren gerieflijke hutten, riant ingericht en met airconditioning. Het schip was een afgesloten ruimte en het was niet nodig om van daaruit de fauna in de wateren van de zee die men bevoer, te verkennen. Nu was dat niet meer zo, en nadat die cyclus was afgesloten, toen hij de veiligheid van de hut in gevaar zag komen door een steeds groter wordend lek, betrapte José Ricart zichzelf erop dat hij bij zichzelf mompelde: ‘Wat zou het fijn zijn te weten waar we hulp moeten zoeken en de zekerheid te hebben van wat ons hierna te wachten staat. Te zeggen “Heer, vergeef me”, en te weten dat de eeuwige rust wacht!’ Hij miste God. Zijn vrouw was gelovig geweest en misschien had die God, naar wie hij tevergeefs zocht en met wie zij in goede harmonie had weten te leven, haar het geschenk van de onbewustheid gegeven, en was dat haar geluk, eindelijk te genieten van de rust die God haar had geschonken. Jarenlang was zij elke avond voor het slapengaan neergeknield aan het voeteneind van het bed en had ze gebeden: ‘Heer, vergeef ons onze zonden. Heb genade met ons.’ En God had haar misschien wel vergiffenis geschonken en de genadige onbewustheid. Maar wie zou hij om iets vragen? Er waren momenten dat hij het woord uitrusten prachtig vond, omdat het leven hem voorkwam als iets onmetelijks, maar tegelijkertijd zo onbegrijpelijk dat er geen ruimte was voor antwoorden, zoals zijn vrouw, door haar geloof gesterkt, had geloofd. Het leven liet alleen bekrompen strategieën toe. Spijkers inslaan, hout zagen, meubels verpakken, formulieren invullen, rekeningen betalen, kwitanties innen. Wat dat betreft had zijn zoon ergens wel gelijk. Hij kon niet verhinderen dat sombere gedachten zich aan hem opdrongen. Was dat de leeftijd? ‘Ik dacht dat alles zeker zou zijn, voor altijd vastgelegd door een bepaalde orde, en nu kom ik er op mijn leeftijd achter dat de omstandigheden plotseling kunnen veranderen en het leven je op de wal werpt nog voordat je een ziekte hebt opgelopen en de grens van de dood hebt overschreden,’ had hij tegen Maxi gezegd. Want José Ricart was ervan overtuigd dat zijn gevoel van onbehagen niet werd veroorzaakt door natuurlijke factoren, zoals het verstrijken van de tijd, de leeftijd en de ouderdom, maar door externe factoren, de buitenwereld, die opnieuw zijn rechten kwam opeisen. Het lek waardoor de hut onder dreigde te lopen. Of veroorzaakte alleen de leeftijd zo’n perceptie van de buitenwereld? Vervormde de leeftijd het beeld? De dag dat hij het spandoek boven de Paseo de la Castellana zag wapperen, had hij erover gedacht zijn oude pistool uit de la van zijn bureau te halen, en gaf daarmee zijn kleinzoon Josemari even gelijk. ‘We zullen ons opnieuw moeten verdedigen,’ had hij waarachtig even gedacht. ’s Avonds had hij zich opgesloten in zijn werkkamer en had hij ook daadwerkelijk dat gevaarlijke, glimmende speeltje zitten strelen, en hij was zelfs bij het raam gaan staan en had, gehuld in het duister, op de weinige voorbijgangers gericht die op dat uur door de Calle Juan Bravo kwamen en had de trekker overgehaald van het ongeladen wapen. ‘Pang, pang, pang,’ zo had hij het geluid van de schoten met zijn stem nagebootst. Maar hij had zich belachelijk gevoeld en had de revolver teruggelegd, met een doek erover, en hij had de la op slot gedaan. Hij had gedacht: ‘Dit is makkelijker en schofteriger, een kwestie van strategie. Ik ben vijfenzeventig, en er zullen nieuwe omstandigheden heersen die voor de anderen op den duur gewoon worden, maar ik zal het niet meer meemaken, ik zal er niet meer zijn, dus wat maakt het mij nog uit.’ Een paar dagen later had hij gegeten met zijn vriend Maxi, die bij de politiek-sociale brigade zat en die door zijn werk goed op de hoogte was van de interne aangelegenheden van het land. Hun gesprek had hem gesterkt in zijn pessimisme. ‘Jij bent ondernemer, jij hebt geen problemen,’ had Maxi gezegd, ‘maar ik moet misschien naar Brazilië of Argentinië of zo. Ik wil niet dat er foto’s van me verschijnen waarop ik wegren en in elkaar word geslagen zoals de Portugese geheime agenten.’ Het was Maxi geweest die hem had aangeraden zijn geld het land uit te sluizen, en hem de contacten daarvoor had verschaft. Na dat etentje een paar maanden geleden had José bedacht dat hij de zijnen moest voorbereiden op de nieuwe situatie, die hij zelf beslist niet meer zou meemaken. Hij had een hele middag lang met zijn zoon gediscussieerd, die maar niets begreep, die maar niets wilde inzien.

‘Ik ben ondernemer, net als jij,’ antwoordde Tomás toen hij opwierp dat hij maatregelen moest treffen om de naderende nieuwe situatie het hoofd te kunnen bieden.

‘Wat denk je nou toch? Dat alles bij het oude zal blijven als Franco dood is?’

‘De beslissingen die ik neem, neem ik omdat ze goed zijn voor het bedrijf, papa, en nergens anders om. Het enige wat telt is de winst. Dat heb jij me zelf geleerd. Of draait het daar niet om in een bedrijf, in dit bedrijf? Dit regime of een ander regime, dat maakt mij niet uit. Als er anderen komen, werk ik met ze samen, net zoals ik altijd met deze mensen heb samengewerkt.’

Don José had zijn vertrouwensman Julio Ramírez erbij moeten roepen, de bedrijfsleider van Ricartmoble, wiens slankheid van heel andere aard was dan die van Álvaro Céspedes, de directeur van de groep ondernemingen. Want Álvaro was lang, en zijn haviksneus en smalle snor gaven zijn slanke gestalte iets hooghartigs en adellijks, terwijl bij Julio het geringe gewicht samenging met een klein postuur, waardoor zijn verschijning eerder leek te duiden op voorouderlijke ondervoeding dan op iets anders. Julio was echter behalve de onafscheidelijke vertrouwensman van de firma, dat wil zeggen van José Ricart, ook nog eens de slimste, zoniet de briljantste en intelligentste werknemer. Hij bezat die scherpte om gevaar te ruiken en eraan te ontsnappen, die vaak typerend is voor mensen die hoog zijn opgeklommen vanuit de lagere klassen.

‘Leg jij het mijn zoon uit, Julio,’ had don José hem gevraagd. En Tomás had zijn kwade blik niet kunnen verhullen.

‘Ik denk dat u gelijk heeft, niets zou op dit moment beter zijn voor het bedrijf dan de werknemers te laten delen in het kapitaal van de onderneming, volgens een methode waarbij een aantal criteria wordt meegewogen: hun inzet, de tijd dat ze bij de firma werken, enfin, dat soort dingen. Het zou zelfs gunstig zijn als u over een paar maanden ogenschijnlijk nog maar een minderheid vormt binnen de firma; uiteraard alleen ogenschijnlijk, want er kan een serie stromannen worden ingezet die slechts op naam in bezit zijn van aandelen en ze teruggeven zodra alles weer normaal is. Ik heb met Taboada gesproken, en hij is in ruil voor een financiële tegemoetkoming bereid mee te doen. Ze hebben dringend geld nodig om zich te kunnen organiseren. Ze moeten hoog spel spelen als ze de communisten uit de vakbonden willen wegwerken.’

Don José zei zachtjes:

‘Wat een grap.’

Hij vond het een grap dat uitgerekend hij zijn zoon van zulke dingen probeerde te overtuigen.

‘Papa, ik heb je toch gezegd dat alleen het bedrijf me interesseert. Het lijkt wel of iedereen hier gek geworden is.’

‘Wat je zegt klinkt goed in een tv-journaal. Maar zeg eens, geloof je soms dat het bedrijf een vrucht is van de boom van de vrijemarkteconomie? Nee, dit bedrijf komt niet voort uit de vrijheid. Later wel, later waren we op de markt, of die nou vrij was of niet, dat weet ik niet, weliswaar met veel meer steun dan sommigen en met wat minder steun dan anderen kregen. Maar dat was later pas. Of denk je soms dat we het exclusieve contract voor het meubilair voor alle ministeries via een aanbesteding hebben gekregen of doordat we de concurrentie hadden verslagen? Was de overeenkomst met de gevangenisdirectie waardoor de gevangenen voor ons konden werken het resultaat van een inschrijving? Hebben we het geblakerde hout soms op een openbare veiling gekocht? Falangisten, leiders van de Movimiento, parlementsleden. Pfff, kijk toch eens wat een connecties je allemaal hebt.’

‘Politiek interesseert me niet. De tijd zal ons leren waar het allemaal naartoe gaat.’

Met een blok blanco papier in zijn handen keek Julio strak naar don José. Het gezicht van de oude man was helemaal rood geworden van de felheid waarmee hij sprak.

‘De tijd zal ons leren? We moeten onze blik verscherpen. Het is niet meer veilig om met hagel te schieten, we moeten nu heel goed richten. We zullen van alles voor onze kiezen krijgen. Praat maar eens met de vrienden van je zoon Quini. Snap nou toch dat jij hen harder nodig hebt dan zij jou. De ander, Josemari, is een sukkel; aan hem zul je niks hebben.’

Het had geleken alsof hij het tegen zijn zoon had, maar in werkelijkheid richtte hij de woorden met zekere wreedheid tot zichzelf, alsof hij zich erom verkneukelde om zijn eigen lot te voorspellen. Tomás zou ondertussen hebben zitten gapen om te laten zien dat het gesprek hem verveelde, ware het niet dat zijn vader zulke harde dingen had gezegd over Josemari in bijzijn van Julio, die per slot van rekening geen familie was. Daar kwam nog eens bij dat van zijn twee zoons Josemari volgens iedereen het meest op hem leek. Hij trok opnieuw een kwaad gezicht, maar probeerde een verstandige indruk te maken, alsof hij, nu het hoofd van de familie zijn autoriteit had verloren, deze rol op zich moest nemen:

‘Wij hebben anders gewerkt, papa. Op onze manier. We hebben niet stilgestaan bij die lastige zaken, die er weinig toe doen als het erom gaat een tafel te lijmen of een vracht naar Nederland te laten brengen.’

‘We hebben anders gewerkt omdat het andere tijden waren.’

‘Maar wat is er dan veranderd? Franco is al twintig jaar stervende, en er gebeurt hier niets en er zal ook niets gebeuren. Kijk nou toch eens, onze oude falangist sterft en de jonge republikein wordt herboren,’ antwoordde Tomás hem vol wrevel, al had hij het vervelend gevonden dat hij zich het werkwoord sterven had laten ontvallen met betrekking tot zijn vader. Het was veel te duidelijk dat dat werkwoord spoedig werkelijkheid zou worden: de waterige pupillen van een onbestemde kleur, de rug van zijn handen, bedekt met een vlekkerige landkaart, de neusporiën, en bovendien de zware ademhaling en de stem die elke keer dat hij hem iets verhief even haperde.

Met die opmerking over de jonge republikein maakte hij een toespeling op het feit dat zijn vader in Valencia woonde toen de Republiek werd uitgeroepen, hij was erbij geweest toen de driekleurige vlag werd gehesen bij het gemeentehuis en hij was aan het begin van de oorlog op republikeins grondgebied gebleven. Hij had het heel vaak verteld: dat hij aanvankelijk in de Republiek had geloofd, en dat hij -dat waren zijn woorden- pas nadat hij de excessen had gezien die de republikeinen begingen was gaan walgen en naar het andere kamp was overgelopen en het overhemd van de Falange had aangetrokken (‘Ik ben falangist en republikein,’ zo verklaarde hij af en toe). Sindsdien had hij een hekel gehad aan politieke partijen (‘De Falange is geen partij,’ zei hij altijd), vooral aan de anarchisten en de communisten. Daarom was het zo vreemd dat hij sinds een paar maanden zo sprak. Zoals Tomás verschillende keren tegen zijn vrouw had gezegd klopte zijn vaders redenering wel, maar was er ergens iets mis in zijn hoofd dat hij het zich veroorloofde zo te praten. ‘Ik maak me zorgen over hem, hij raakt de kluts kwijt,’ had hij tegen haar gezegd, ‘hij bijt zich vast in bepaalde dingen en dan wordt het een obsessie voor hem.’ Don José haalde een zakdoek uit zijn zak en veegde zijn voorhoofd af. Hij had het warm gekregen van het praten. Hij was verontwaardigd dat zijn zoon als enige in het bedrijf geloof hechtte aan de onzinnigheden die op de radio en televisie werden verkondigd. Verenigingen, ja; partijen, nee. Maak dat de kat wijs. Alles zou bij het oude blijven. Dat wilde er toch bij niemand in? De Falange, de Movimiento, de parlementsleden. Heel die machinerie had gediend om een zekere orde door te voeren, maar nu diende ze nergens meer voor. Er was een partituur geschreven aan de hand waarvan het land jarenlang zijn muziek had gespeeld, maar nu begon er een ander concert. De dirigent vroeg om andere musici, om volgens een andere partituur te spelen. Hij haatte dat soort figuren nog meer dan zijn zoon ze ook maar kon haten. Maar hij kon geen weerstand bieden aan zijn fascinatie voor de op handen zijnde nieuwe situatie waaraan hij zich niet meer zou kunnen aanpassen. Hij voelde zich onweerstaanbaar aangetrokken tot Taboada, met wie hij de laatste tijd een paar keer om de tafel had moeten gaan zitten om te onderhandelen over arbeidsconflicten, en die zodra Julio er een toespeling op had gemaakt, onmiddellijk zijn nieuwe plannen voor de bezitsverhoudingen van het bedrijf had begrepen. ‘Hij is slim. De klootzak is slim. Hij zal toehappen,’ had Julio tegen hem gezegd. Het was hem opgevallen hoe Taboada liep, alsof zijn slungelige lichaam zich op een fluwelen ondergrond bewoog. Hij had hem geobserveerd, en soms had hij ’s nachts, wanneer hij nadacht over de toekomst van zijn bedrijven als hij er niet meer zou zijn, zelfs gewild dat Taboada zijn zoon was en niet Tomás; een lynx zoals Taboada, met een scherp gehoor om op te merken of er zich iets ophield tussen hemzelf en de wind, en met een scherpe neus om te ruiken of er een ander dier het dichte bos in was geslopen. ‘Taboada is geen fanaticus. Hij gebruikt het fanatisme voor zijn eigen doeleinden,’ had Julio tegen hem gezegd. En hij had de kerel meer gemogen dan zijn eigen zoon. Bij zijn zoon bolde het overhemd op bij zijn buik, en hij had een breed, stevig achterwerk. Hij had even gedacht: ‘Een willige buik en een kont die te zwaar is om met je mee te zeulen,’ en hij had de ingevallen wangen, de smalle taille en de ontbrekende billen van de kerel benijdenswaardig gevonden. In zijn ogen waren het belangrijke genetische mutaties, aanpassingen aan de nieuwe omgeving waarin iedereen zich voortaan zou moeten bewegen: de vliezen tussen de tenen van zwemvogels, de laag vet op hun veren tegen het vocht en de kou. Zo zag hij die ascetisch ogende man, van wie iemand die blind was voor de nieuwe tijd die eraan kwam, per vergissing zou kunnen denken dat hij even fanatiek was in zijn principes als zwak, breekbaar en van spieren gespeend in zijn lichaam. Hij vond het bepaald geen pretje om een verjaardag te vieren. Opeens moest hij aan zijn vrouw denken. Amelia had hem in de steek gelaten. Misschien was zij gelukkig wanneer ze door de gangen van het huis doolde. Hij bedacht dat ze haar tijdens het feest maar op de bovenverdieping moesten opsluiten, zodat ze de gasten niet zou lastigvallen, en hij hoopte dat het allemaal zo snel mogelijk voorbij zou zijn voor haar, maar ook voor hemzelf.