Rafael Chirbes: De lange mars

Uit het Spaans vertaald door Tessa Zeiler en Eugenie Schoolderman


Eerste deel
Het leger van de Ebro

Het was vier uur in de morgen op een dag in februari. Hoewel de luiken voor het raam nog dicht waren, was het geluid van de bergstroom achter het huis te horen. Het had een paar dagen gesneeuwd, toen was de zon gaan schijnen en vervolgens had het geregend, en nu voerde de stroom al het dooiwater met zich mee, met dorre takken en stenen die door de verplaatsing een geweldig kabaal maakten. In huis was een bijzondere opwinding merkbaar. De vrouwen liepen met dampende pannen de keuken in en uit en in de open haard brandde een krachtig vuur dat het tafereel dat zich daar afspeelde in een roodachtige gloed zette; het schijnsel van de open haard overschitterde dat van de lamp aan het plafond en die op de tafel, waarop een man van ergens in de dertig, stil en onbeweeglijk, met zijn ellebogen rustte. Over zijn schouders had hij een gestreepte deken en hij zat op de lange houten bank die langs twee van de vier wanden van de kamer stond en zo een rechthoek vormde waarbinnen de tafel zich inpaste. Rechts van hem zat een andere man een sigaret te roken. Hij was twee keer zo oud als de man naast hem, maar de lijnen van hun gezichten waren -afgezien van de verschillen die de ouderdom met zich meebrengt- bijna identiek: zo naast elkaar gezien zouden ze als model kunnen dienen voor zo’n in de Barok zo geliefde moraliserende gravure waarop de levensperioden, het verloop van de tijd op het menselijk lichaam, worden gesymboliseerd. Waar de gelaatstrekken van de zoon nog strak de kaaklijn en de jukbeenderen volgden, waren die van de vader uitgezakt en minder scherp omlijnd, waardoor ze iets vormeloos kregen; ook de neus van de vader zag eruit als had die van de zoon een zeker houvast verloren en was hij ingezakt en breder geworden. De gezonde roze kleur op de wangen van de jongste was op het gezicht van de oude man paarsrood geworden, met huidvlekken als gevolg van gespatte adertjes, vooral rond de stompe neus. De blauwe ogen echter waren even levendig, ook al lagen die van de vader grotendeels verzonken onder de rand die zijn dunne wimpers vormden, en misschien daarom en doordat ze doordrenkt waren van het traanvocht leken ze nog intenser te schitteren. Beide lichamen straalden een buitengewone, bijna brute kracht uit, die losbarstte in de stem van de jongste man toen op de drempel van de deur die de keuken met de rest van het huis verbond, een jongetje op blote voeten en met een wit-groen gestreepte pyjama verscheen. ‘Ik heb je gezegd, Lolo, dat ik je hier niet wil zien. Je gaat nu als de wiedeweerga naar bed tot het tijd is om naar school te gaan,’ zei de man. Het kind deed zijn mond open maar er kwam geen woord uit. Hij draaide zich om en verdween in de duisternis van de gang. Zijn verschijning had de gravure van het verloop van de tijd voltooid. Zijn gezicht was hetzelfde als dat van de twee mannen, maar dan vele jaren terug. De drie generaties. ‘En u zou ook moeten gaan slapen, vader,’ vervolgde de jongeman, nu op een andere toon. De oude man deed geen moeite om hem te antwoorden. Hij bracht de sigaret naar zijn lippen, inhaleerde diep, blies een rookwolk uit, pakte vervolgens met zijn rechterhand het glas koffie beet en nam een slok. De koffie in het glas dampte. De voorwerpen leken vervormd door de veranderingen die het haardvuur veroorzaakte in de verdeling van licht en schaduw, en regelmatig was het gesis te horen van het vochtige brandhout wanneer de vlammen erlangs likten, en ook, dichtbij, het geruis van de bergbeek. Het was nog pikdonker. Waarschijnlijk brandde er in geen enkel ander huis in Fiz licht. En zelfs de zwerfdieren zouden die nacht vast niet langs de door de winterkoude wind geteisterde straten struinen en in het grensgebied dolen tussen het bos en de huizen aan de rand van het dorp, die niet meer dan een bundel schaduwen waren onder een maanloze hemel. Manuel Amado had kort tevoren de gestreepte deken om zijn schouders geslagen -en daar had hij hem nog steeds-, toen hij door de achterdeur naar het erf was gegaan om te plassen. Eenmaal buiten had hij gemerkt hoe koud het was en dat er een fijne, natte sneeuw begon te vallen, nauwelijks merkbaar, die hem echter had teruggedreven naar de warme keuken, plotseling optimistisch gestemd. Het temperatuurverschil tussen buiten en binnen had hem een gevoel van zekerheid gegeven. Hij had zich heer en meester gevoeld van het aangename klimaat dat door het vuur in de keuken werd geschapen en van alles wat daarbij hoorde: de enorme pannen waarin het water kookte, de witte lakens die, op de bovenverdieping waarvandaan voetstappen klonken, het tweepersoonsbed bedekten waarop zijn vrouw, geholpen door de vroedvrouw en Eloísa, zijn ongetrouwde zuster die bij hen woonde, weer een kind zou gaan baren. Toen hij terugkwam van het erf had hij naar zijn vader gekeken die dat solide stenen huis had gebouwd, en hij zou dat werk dat op een dag van hem zou zijn, voortzetten; en hij voelde zich de eigenaar van de granieten muren, van het leistenen dak, van de treeften, de aardewerken borden, de notehouten tafel, het pekelvlees in de voorraadkast en de reuzel van de laatste slacht, van de worsten in de inmaakpotten, van de koeien die loeiden in de stal in het benedengedeelte van het huis, van de kippen die hij, toen hij naar buiten was gegaan, in de ren had horen bewegen. Hij voelde een voldane tederheid voor dat alles, en daarmee, met de zekerheid die hem dat gaf, was hij ervan overtuigd dat de bevalling niet mis kon gaan. Zijn tweede zoon, die al maandenlang in de buik van zijn moeder leefde en die hij zo vaak had gehoord en had voelen bewegen wanneer hij zijn oor en zijn hand op het gezwollen lichaam van Rosa legde en die nu geboren ging worden, zou een nieuw stukje zijn dat werd toegevoegd aan het familiewerk, zoals hij zelf een stukje van het werk was geweest dat zijn vader had voortgezet in navolging van de arbeid van zijn grootouders; en de toekomst, al was die nog in nevelen gehuld, kleurde zich met nieuwe hoop. Hij hield van dat kind, het tweede dat hij zou krijgen, en dat ook voordat het geboren was al zoveel van zijn krachten zou vragen. Ook hij was het tweede kind geweest, en misschien had hij daarom nog meer redenen om er zoveel van te houden. Toen Lolo -zo noemden ze in huis de jongen die vanaf vandaag de oudste zou zijn en die eigenlijk Manolo heette, net als hij zelf- in de keukendeur was verschenen, had Manuel Amado met één enkele blik het gezicht van zijn vader en dat van zijn eerstgeboren zoon kunnen vatten, en hij had zich tevreden gevoeld, zoals hij zich wonderlijk tevreden had gevoeld toen hij in de donkere nacht stond te plassen. Van de straal van zijn urine steeg een warmte omhoog die de aarde als damp had teruggegeven. Dat was de uitdrukking van het leven dat hij in zich droeg: hij ervoer het alsof de twee momenten met elkaar in verband stonden, hij die stond te plassen in het donker, zijn kracht uitstortte op de mest op het erf, en zijn vrouw boven in bed, omringd door kommen kokend water, de walm van wierook en het aroma van de kruiden die smeulden in de vuurpot; zijn vrouw die deelnam in die kracht van hem, de kracht binnen in hem, die had verwekt wat op het punt stond geboren te worden, en die uitwendige kracht, die dat landschap van zekerheid rondom hem had opgebouwd. Hij voelde zich sterk terwijl hij tegen de oude man zei: ‘Vader, gaat u maar slapen’, alsof hij hem de welwillende gunst van de rust verleende, niet alleen voor die nacht, maar voor alles wat nog komen zou. Zonder het zich volledig te beseffen, liet hij hem weten dat alleen hij nu over voldoende kracht beschikte om de rijkdom van het huis verder te vergroten. Hij was zo zeker van zichzelf, dat hij op dat moment met stelligheid meende te weten dat het nog ongeboren kind ook een jongen moest zijn, en hij wist al welke naam hij hem moest geven. Zijn vrouw en hij hadden meerdere keren gesproken over de naam die ze het kind zouden geven, zowel voor het geval het een meisje zou zijn -wat zijn vrouw graag wilde- als voor het geval het, wat hij juist wilde, weer een jongen zou worden, maar ze waren het nog niet met elkaar eens. Nu, op dit moment, koos hij op eigen gezag de naam, en ook besloot hij dat het er niet meer toe deed of zijn vrouw die goed vond of niet, al wist hij dat zij hem toch niet zou tegenspreken als hij haar zijn wil ondubbelzinnig kenbaar zou maken. Hij zou hem Carmelo noemen, ter herinnering aan zijn broer die hem, Manuel Amado, het tweede kind, was voorafgegaan, en wiens kracht onnodig was verspild in de verre steenwoestijn van Tafersit, een plaats die hij, toen hij in La Coruña in militaire dienst zat, had ontdekt in nauwelijks leesbare letters op een oude kaart van Marokko die in de officiersmess van de kazerne hing. Tafersit. Dat minuscule zwarte puntje op de kaart waar zelfs geen onkruid zou kunnen groeien, had het bloed van Carmelo opgezogen; Carmelo had hun de droogte van dat woestijnachtige oord beschreven, de onvruchtbare duinen, de stenen, de zon die onverbiddelijk brandde op de bodem waarop de schorpioenen kronkelden, de onheilspellende lach van de hyena’s die de stilte van de nachten verbrak. Daar was hij voor altijd gebleven. Niemand had het lichaam van Carmelo Amado Souto geborgen om hem ergens waardig te begraven, noch waren zijn bezittingen naar de familie gestuurd. Gedurende enige tijd hadden ze onder het dak van dat huis de hoop gekoesterd dat hij gevangen was genomen door de troepen van Abdelkrim en dat hij bij een of andere oorlogshandeling of bij een uitwisseling van krijgsgevangenen zou worden bevrijd en teruggestuurd, maar naar gelang de maanden verstreken werd die hoop hen ontnomen. Bij het vallen van de avond zat zijn moeder in de halfduistere keuken te weeklagen over haar verdwenen zoon terwijl ze de aardappels schilde, de maïs ontkorrelde, versleten onderbroeken verstelde, sokken stopte of truien breide. Zijn vader reisde naar Lugo en ook naar La Coruña, vergeefs op zoek naar dat lijk dat Manuel in zijn dromen voor zich zag met een mond vol zand. ’s Nachts, wanneer hij sliep, zag hij het lijk voor zich en hoorde hij het geknars van het zand tussen de tanden en werd hij zwetend wakker in de kamer waar de twee broers het bed hadden gedeeld tot Carmelo in militaire dienst was gegaan. In die tijd, in de lange winterse dagen dat het lijk naast hem kwam liggen en zich beklaagde met het geknars van zand, zoals de wind zich moest beklagen in de eindeloosheid van de woestijn, dacht hij dat de voorwerpen -kleren, kamers, plaatsen- op een mysterieuze manier de aanwezigheid vasthouden van hen die ze hebben gebruikt, en dat die droom daarom telkens terugkeerde om zich meester te maken van alle spullen die de overledene had gebruikt: het bed, de waskom van wit geglazuurd aardewerk, het stuk zeep, de spiegel in de notehouten lijst, de foto van Carmelo als kind, zittend op een kartonnen paardje dat ongetwijfeld deel uitmaakte van de uitrusting van de fotograaf in wiens studio in Lugo hij was gemaakt en wiens handtekening in een hoek van het stevige vergeelde papier stond. Het lijk van zijn broer, dat overdag in vrede leek te rusten, ontwaakte ’s nachts en kwam hem uit zijn slaap houden met zijn knokige vingers die zich om zijn schouder vastgrepen en met het droefgeestige geknars van het zand tussen zijn tanden. Misschien had het lijk van Carmelo Amado in zijn verlatenheid, in de lange stille uren onder de grond, tijd gehad om te merken dat er onder het ontroostbare verdriet van zijn broer een zekere opwinding was ontstaan -een lichte huivering van tegengestelde signatuur-: geen huivering van tevredenheid of vreugde, maar slechts een bescheiden, droevig gevoel van opluchting nu hij door zijn dood de eerstgeborene werd en hem zodoende een onzeker vooruitzicht van ongewenste verten, onbekende landschappen, mensen die met vreemde accenten spraken en in opvallende kleren gehuld gingen, bespaard bleef. Hij had op de kermissen de drie oud-kolonialen uit de streek gezien -een van hen woonde in het herenhuis aan het plein in Fiz- die in het wit gekleed en met hun sjaaltjes om hun nek en hun opvallende panamahoeden op in een kring stonden te praten. De kinderen keken nieuwsgierig naar hen en liepen om hen heen, terwijl de vrouwen en de volwassen mannen smoesden en zijdelingse blikken naar hen wierpen met een mengeling van afgunst en angst voor het onbekende. Wat hadden die vermoeide ogen gezien, wat hadden die handen met gezwollen aderen aangeraakt, wat hadden die verwelkte monden gegeten, wie hadden ze gekust? In de tuin van de oud-koloniaal uit Fiz groeiden vreemde planten met weelderige bloemen: blauwe regen en jacaranda’s, die deden denken aan iets vleselijks en diabolisch. Een van hen was getrouwd met een vrouw met een kaneelkleurige huid en glanzende ogen die heel kleurrijke kleding droeg, wat afstak tegen het monotone zwart waarin de vrouwen uit het dorp van haar leeftijd gehuld gingen. Zelfs op de kermissen namen ze hun personeel mee om hen te bedienen, maar de Mulattin, want zo stond ze in het dorp bekend, haalde persoonlijk de goudkleurige transparante fles uit een zilveren emmer waarin de in ijs gedompelde wijn koud bleef, en al glimlachend schonk ze de drank voor de mannen in heel tere kristallen glazen met verfijnd ingeslepen figuren. Het goud in de glazen schitterde verleidelijk in de zon en Manuel voelde zich onweerstaanbaar aangetrokken tot die rituelen die zich ten overstaan van iedereen voltrokken, een beetje afgezonderd van de menigte die het feest bijwoonde, en die de mysterieuze regels van een congregatie leken te volgen. Manuel had de waarschuwing van die onheilspellende huivering voor het onbekende -die het zien van de oud-kolonialen bij hem veroorzaakte en waar hij zich later schuldig over voelde- voor de eerste keer duidelijk begrepen toen zijn vader en hij naar La Coruña waren gegaan en zij tegen het vallen van de avond gingen eten in een bescheiden pension achter de Calle Real. Hij had de hele dag zitten wachten in eindeloze vaalgroen geschilderde gangen tot zijn vader zijn gesprekken met militairen, die familie van familie waren, of van buren en bekenden uit Fiz, had beëindigd, en aan het einde van de middag waren zijn vader en hij de kades van de haven afgelopen, waar hij de schoonheid van de zee had kunnen bewonderen vanaf het hooggelegen park waar een Engelsman begraven lag die -ook hij- ver van zijn vaderland was gestorven; de vreselijke witte volmaaktheid van die reusachtige schepen die op Amerika voeren met in hun buiken een last van ellende, troosteloosheid, maar ook van hoop. ’s Avonds had hij de schimmen gezien van de mensen die de volgende dag zouden inschepen, op zoek naar een beschutte plek die als schuilplaats kon dienen voor de nacht, tussen de opgestapelde balen en de hijskranen op de kade; en eenmaal in het pension was hij aangestoken door de somberheid van de tafelgenoten toen zij over Amerika spraken met net zo’n afgrijzen als zijn broer had moeten voelen toen hij zag hoe de dood hem naderde onder die verzengende zon die hij hun in zijn brieven had beschreven. Die nacht sliepen zijn vader en hij in dezelfde kamer, waar alleen maar een bed stond dat nauwelijks toereikend was voor anderhalf lichaam, en terwijl hij de warmte van zijn vader voelde en het gewicht van zijn arm die in de vroege morgen om hem heen lag en luisterde naar zijn moeizame rokersademhaling, had hij zich opgelucht gevoeld bij de wetenschap dat hij, na de dood van Carmelo, die reis naar het onbekende niet meer hoefde te ondernemen, dat zijn leven op een vertrouwde landkaart zou worden bijgeschreven: de weg door het eikenbos, de donkere stenen van de kapel, de dorpsfeesten met ’s middags de rokende kraampjes van de koopvrouwen uit Ribadeo, het erf met de koeien, de weide die afliep tot aan de bergstroom, de zilveren glans van de forel en de koude steekvlam van een zalm tussen de rotsen. Thuis in de lade van de muurkast bewaarden ze nog de foto die zijn broer had gestuurd, gemaakt in een fotostudio in Melilla, zoals bleek uit de in reliëf aangebrachte handtekening in de linker onderhoek, met op de achtergrond een geverfd doek waarop een palmboom, een paar bedoeïenententen en twee kamelen stonden afgebeeld. In zijn eerste brief had Carmelo de overtocht beschreven alsof hij de eerste zeevaarder uit de geschiedenis was geweest; de watervlakte, de storm die hen trof bij kaap San Vicente, het dreigende silhouet van Gibraltar en de witheid van de huizen van Tanger, voorbij Cap Spartel, als een voorbode van het land dat hem te wachten stond, gehuld in een sluier van mysteries en vol dreigingen, en hoe treurig de kust van Almería hem stemde, zijn kade gekastijd door de zon en de hutten van La Chanca die tussen planten met stekelige bladeren langs de kale berghelling omhoogklommen tot voorbij het sinistere gevaarte van het kasteel. ‘Hier droogt een Galiciër uit als een stuk pekelvlees,’ schreef hij zijn moeder in zijn eerste brief. ‘Ik verzeker je dat jullie op de dag dat ik thuiskom, zullen denken dat er een rasechte Moor binnenkomt, en dat terwijl ik nog geen voet op Afrikaanse bodem heb gezet. Ik ben zo zwart als een schoenzool.’ Hij had nog geen voet op Afrikaanse bodem gezet. Hij had alleen maar het soldatenuniform aangetrokken, met de plunjezak gesjouwd en bevelen opgevolgd die voor hem moeilijk te begrijpen waren omdat ze in het Castiliaans werden gegeven, net zoals hij niet begreep waarom de officieren hen lieten aantreden, inrukken, gesticuleren, pas op de plaats maken, en tegelijkertijd het geweer opheffen en weer laten zakken. Ook had hij in het voorbijgaan de ogen van de vrouwen uit Almería gezien die zich achter de rolgordijnen verborgen wanneer ze de groepen soldaten door de stegen van de bovenstad zagen lopen. ‘Op de dag dat ik thuiskom, zullen jullie denken dat er een rasechte Moor binnenkomt.’ Maar Carmelo Amado was nooit meer door de deur van het huis binnengekomen, hij was nooit meer in de schaduw van de kastanjeboom gaan zitten om op zijn mondharmonica te spelen (Honner; het merk stond op de hoes en ook op de glimmende rug van het instrument. Zou de mondharmonica die met hem was verdwenen nog ergens klinken? Wie zou er op blazen? Welke handen zouden hem vasthouden? Wat voor muziek zou eruit komen?), hij vrolijkte nooit meer de winterse avonden bij de open haard op met zijn verhalen. De herinnering aan hem kwam zelfs niet terug in de vorm van berichten. Een met officiële stempels beklad document waarop de formulering ‘vermist in de strijd’ te lezen was, verder niets. Dat was het enige dat terugkwam van hem uit de branding van de verre oorlog. Een paar treurige inktvlekken. Een naam en een paar duistere zinnen. Verder niets. Zij bleven nog maandenlang op hem wachten, maar ook toen de oorlog was afgelopen kwam hij niet terug. De jaren gingen voorbij, Manuel werd een man, en Carmelo begon langzamerhand als rook te vervliegen: hij was nog slechts een gecodeerd systeem van woorden en gebaren die iemand zich herinnerde, een voorwaardelijk als (‘als hij dit had gezien’, ‘als hij hier was geweest’, ‘als hem dit was overkomen’) dat mogelijke en feitelijke gebeurtenissen tegenover elkaar zette, een paar foto’s die hielpen om de rook niet helemaal te laten verdwijnen, het onregelmatige, stuntelige handschrift in zijn brieven, dat de God van de herinneringen van zijn voetstuk haalde en hem in de begrensde ruimte plaatste van onwetende boer die maar al te vaak de regels van de syntaxis en de juiste spelling niet kende. Niemand kon inlichtingen over hem verstrekken. De envelop in een lade van het buffet, de stempels, de inktvlekken. Schimmige vlekken op een stuk papier. Alleen zijn zwarte schim kwam ’s nachts terug om het zand tussen zijn wazige tanden te laten knarsen in de nachtmerries van de opgroeiende knaap die zijn schuldgevoel uitzweette. En jaren later, toen zijn vader hem naar het nabijgelegen station bracht waarvandaan Manuel vertrok naar militaire dienst, die hij dankzij de aanbevelingen in La Coruña kon vervullen, legde deze zijn hand op zijn schouder, keek hem met bezorgde ogen aan en zei: ‘Jou mag niets overkomen. Dat mag me niet gebeuren. Het heeft me heel wat gekost, maar jij moet terugkomen,’ en met die geforceerde grammaticale constructie, met die verbale vorm die eerder een onontkoombare imperatief dan een aankondiging voor de toekomst inhield, maakte hij hem duidelijk dat hij deel van hem uitmaakte, zoals later de kinderen die Manuel zou krijgen en de kinderen van zijn kinderen deel van hém zouden uitmaken, als God hem het geluk schonk ze te leren kennen en zelfs in het geval hij ze niet zou leren kennen, want de familie was de rivier waar het leven doorheen stroomde en het was een rivier die stroomafwaarts verloren ging in de rook van het verleden en stroomopwaarts in de nevel van wat nog komen zou. De weide, de kastanjeboom voor het huis en de stenen waarvan het huis was gebouwd en het bos en het erf waren deel van de man die die morgen op het perron achterbleef, en ze moesten deel worden van de man die met de trein vertrok en voor wiens veiligheid de familie een groot deel van haar spaargeld had ingezet. Manuel begreep die morgen dat zijn vader in hem geïnvesteerd had, net zoals hij ook investeerde om de daken te repareren of een nieuwe stal te bouwen. Hij had zijn geld in hem gestoken, zoals men dat jarenlang in een bezitting steekt, in de hoop dat het op een dag iets zal opbrengen. En de rekruut wist dat het zijn plicht was terug te keren, omdat het lichaam van zijn vader niet nog een verminking verdroeg. Jaren later, tijdens de oorlog, moest hij daar weer aan denken toen hij als soldaat van het nationale leger voor een paar maanden naar de voorste linies van het front in Aragón werd gezonden. Ook toen lukte het zijn vader, door middel van een vriend, om hem na korte tijd te laten overplaatsen naar een veiliger post bij de intendance. Hij moest terugkomen. Het huis, de kleine wijngaard aan de voet van de berg, de dieren in de stal hadden hem nodig. Een huis kon niet worden overgelaten aan een schoonzoon of een zwager, nieuwbakken familieleden die met gretige blik zouden kijken naar wat hen door de hemel, door het toeval of -erger nog- door koele berekening in handen was gevallen. Dat alles speelde door Manuels hoofd terwijl hij naar zijn vader keek, die nu zoveel jaren later naast hem zat, en hij zag in het labyrint van de rimpels rond zijn ogen die andere ogen die hem op het station hadden aangekeken en hem er onherroepelijk toe hadden veroordeeld om terug te keren, en hij had het idee dat zijn vader het waken in de vroege morgen volhield zoals een eigenaar weigert zijn rechten op zijn bezit op te geven. Het was een beslissing die niet alleen af te lezen was aan de glans van zijn ogen, maar ook aan de kracht van de scherp afgetekende plooien aan beide zijden van zijn mond, aan zijn brede hand, aan de manier waarop hij met de toppen van twee vingers zijn sigaret vastpakte. Gelaatstrekken en gebaren vormden een eenheid die met één enkel woord gedefinieerd kon worden: eigenaar; van het huis en de meubels, van de dieren en de velden, van alles wat bewoog binnen een gebied dat puur en alleen van hem was en dat, net als zijn zaad dat het leven had geschonken aan zijn kinderen, vanuit hemzelf was gekomen en was uitgevloeid tot aan een zekere grens, die lag afgebakend in aktes en geboortebewijzen, en ook in iets diffuus dat als een omhulsel alles omvatte, dat rondom en boven alles was, dat meer was dan alles ondanks het feit dat het niks was, slechts een manier van kijken en begrijpen, een hand bewegen om de poot van een gewonde koe op te tillen, een arm voor zich uit zwaaien om akkerranden en hoogteverschillen aan te duiden, de manier waarop hij op het bankje ging zitten om te genieten van de warmte die het houtvuur afgaf in de stenen holte van zijn robuuste open haard. De binnenkomst van Eloísa die een nieuwe pan met warm water kwam halen, onderbrak Manuels gedachten. Ze wisselden een paar woorden -‘hij komt eraan, het gaat goed,’ zei de oude vrijster, die opnieuw de pijnlijke mysteries van het moederschap meemaakte zonder de lusten ervan te kunnen beleven- en vervolgens, na enkele ogenblikken, klonk rumoer van voetstappen op de bovenverdieping, het lawaai van een deur die werd gesloten en een paar hartverscheurende kreten, waarop een stilte volgde die het geraas van de bergstroom deed verstommen en die stilaan werd verbroken door een ver gekreun dat toenam en toen overging in een duidelijk herkenbaar huilen van een kind dat de hele nacht vulde. De twee mannen keken elkaar aan en stonden op, de jongste in één ruk, de oudste langzaam, terwijl hij in dezelfde beweging waarmee hij opstond zijn peuk in het smeulende vuur van de open haard gooide. Carmelo Amado, de neef van de Carmelo Amado die door het zand van Afrika was verzwolgen, de laatste erfgenaam van alles wat hem zou hebben moeten toekomen en ook -als een eerherstel of als een wederrechtelijke toeëigening, wie zou het met zekerheid kunnen zeggen?- van zijn naam, was zojuist geboren. De klok op het kastje in de gang wees zes uur in de morgen aan. Het was zestien februari 1948. Toen de twee mannen op de bovenverdieping kwamen, stond de vroedvrouw voor de deur van de kraamkamer, met in haar handen de pasgeborene, en zij strekte haar armen om het kind te laten zien aan de twee mannen die van een voorzichtige afstand, als was het tevoren afgesproken, ernaar keken voordat ze het één voor één in de armen namen. Toen dit ritueel was volbracht en zij fluisterend hun tevredenheid hadden geuit, bleef de oudste voor de deur staan terwijl de jongste de kamer binnenging met de pasgeborene, die maar niet ophield met huilen.