W I J S N E U S   U I T   H E T   O O S T E N

naar aanleiding van Mattheus 2: 13-18:

 

 

Kerstviering Van Lingen College 1993

Muziek: Gemmy Vijlbrief-Tebben

Tekst: Marinus van der Werf

 

 

 

0. P R O L O O G

 

LIED: HERODUS SLIJPT ZIJN MESSEN

 

SOLO:

Dit zijn de donkere dagen voor kerst

Waarin moeder bakt en braadt en sinaasap­pels perst

Vader schikt de ballen nog wat beter in de boom

(Terwijl) z'n dochter wakker schrikt

uit een afschuwe­lijke droom

 

KOOR:

Herodus slijpt zijn messen (3x)

Mamma houdt me vast

 

SOLO:

Dit zijn de donkere dagen voor kerst

Moeder roept: drink op je sap, nu is het op z'n verst

Vader trok zojuist de kurk knallend uit de fles

Sinaasappelsap dat heeft bij hem nooit zo'n succes

 

Dit zijn de donkere dagen voor kerst

Moeder draagt een schort en heeft haar haar weer eens geverfd

Vader ziet de dochter die in moeders armen ligt

De uitgeschreeuwde angst nog altijd bleek op haar ge­zicht

 

 

[NACHTMERRIE: Een groep mensen vlucht, een andere groep, verspert hen de weg, een derde groep komt, troost en treurt. Dan verschijnt RACHEL, ze roept de namen van de kinderen die ze mist. De laatste naam die ze noemt is 'Jeshua', nog een keer:

 

Koor & Solo:

HERODUS SLIJPT ZIJN MESSEN.

 

 

 

1. WAAROM ZOU IK NIET?

 

KIND:

[Schreeuwt] Mammaa!

MOEDER:

[Komt. Geschrokken.] Wat is er.

KIND:

[Na enige tijd] Ik ben bang.

MOEDER:

Waar ben je bang voor?

KIND:

Voor alles.

MOEDER:

Waarom?

KIND:

Waarom niet?

MOEDER:

Je bent

KIND:

Ja ik ben 17

MOEDER:

Dat bedoel ik niet

KIND:

Dat bedoel je wel

MOEDER:

Is er iets op school? Lukt het je niet? Heb je ruzie? Je hebt toch vrienden. Ja toch? [Inzet MUZIEK] Waarom ben je bang?

 

 

LIED: IK BEN NIET BANG

 

SOLO:

Ik ben niet bang voor de tandarts

Daar ga ik heen op afspraak

Ik haat het maar ik weet precies

wat mij te wachten staat

Maar ik ben bang voor mijn lichaam

dat warme zachte apparaat

dat zomaar ongemerkt in mij      

de ziekte is gezaaid

 

 

KOOR:

Waarom zou ik niet,

waarom zou ik niet bang zijn

 

Ik ben niet bang voor de snelweg,

de vaste plek van altijd haast

waar de massa zich mechanisch

van hot naar haar verplaatst

Maar ik ben bang voor die ene

smoorverliefde dwaas

die even wegdroomt, en die mij

op volle snelheid raakt

 

KOOR:

Waarom zou ik niet bang zijn?

 

IEMAND:

[Over de muziek heen] Ik fietste van school naar huis. Altijd dezelfde weg. Ik denk er niet eens bij na. Ik zong. Meestal zing ik als ik fiets. Naast mij een auto. Stond stil. Die kerel sloeg het por­tier open. Had mij niet ge­zien. Ik hem wel, maar te laat. Ik sloeg te­gen de grond. Niets gebro­ken, maar nog al­tijd bang... Ik ken iemand die reed op een fiets, maar rijdt nu in een rol­stoel. Zomaar. Baf! Alles naar de knop­pen.

 

KOOR:

Ik ben niet bang voor examens

Ik heb m'n huiswerk goed gemaakt

Ik beantwoord alle vragen zo goed als het gaat

Maar ik ben bang voor het virus

dat zich in mijn schedel plant

alles wat ik wist en was

glipt als water uit m'n hand

 

Waarom zou ik niet bang zijn?

- Ik ben het bangst

dat ik mijn angsten op een dag

niet meer de baas zal zijn

Waarom zou ik niet?

 

Ik ben niet bang voor de oorlog

die verweg door de dorpen raast

Ik schrik niet van de beelden

ben hooguit nog verbaasd

Maar ik ben bang, 's avonds thuis

of onderweg op straat

dat iemand mij te lijf gaat

en geschonden achterlaat

 

Waarom zou ik niet bang zijn?

 

 

MOEDER:

Je bent ziek. Ben je ziek? Zal ik een aspirientje halen? [Loopt weg]

KIND:

Mammaa!

MOEDER:

Ik ben zo weer terug.

KIND:

Nee. Je moet niet weggaan.

MOEDER:

[Moeder komt terug.] Ben je bang dat ik wegga, zoals je vader?

KIND:

Doe niet zo gek. [Stilte] Waarom vertel mij geen verhaal? Zoals vroeger.

MOEDER:

Mijn hoofd staat niet naar een ver­haal.

KIND:

Wat dacht je van het kerstverhaal? De schaap­jes, het kind­je, de enge­len.

Weet je wat je me nooit vertelde? Dat verhaal van Koning Hero­des... Herodes die alle kinde­ren onder de twee het mes in de strot liet ste­ken, om dat ene kindje uit te roei­en... Jezus... Jozef en Maria wer­den gewaar­schuwd, door een engel in een droom... Waarom de een wel, en al die andere...

MOEDER:

Als jij je mond houdt, zal ik een verhaal vertel­len...  Er was eens een jon­gen...

KIND:

Alsjeblieft! Geen sprookje! [MOEDER staat op] Goed, ik houd m'n mond. Ga door. Als­jeblieft.

 

 

 

2. WIJSNEUS UIT HET OOSTEN

 

MOEDER:

[Vertelt, ondertussen zien we het gezin­netje DAVID aan tafel zitten. VA­DER leest uit de bijbel.]

 

Er was eens een jongen die David heette. Hij had lieve ouders. Ze waren eenvoudig, en gelovig. Wie we zijn, en wat we doen, we zijn toe­vertrouwd aan de handen van God. Dat geloofden zij. Elke dag lazen zij de jongen voor uit de bijbel. De moei­lijke stuk­ken sloe­gen ze over. En de saaie stukken brachten ze tot leven met fanta­sie. Maar de jongen was ernstig.

DAVID:

Hoe kan dat, van die ster. Die op reis ging, en toen stil­stond boven de stal waar Jezus werd geboren.

MOEDER

Te ern­stig.

DAVID:

Sterren kunnen niet reizen.

MOEDER:

Altijd dacht hij na,

DAVID:

Sterren kunnen niet stilstaan. En die wijzen...

MOEDER:

altijd was hij op zoek,

DAVID:

Hoe kun je zien aan een ster dat er ie­mand wordt geboren.

SASKIA:

Maak je niet druk om zo'n verhaal­tje

MOEDER:

altijd stelde hij zijn vra­gen,

DAVID:

En Maria, die een kind kreeg, maar geen sex had met Jozef.

SASKIA:

Sex? Dat bestond in die dagen nog niet eens. Zo oud is dat boek.

MOEDER:

alles wilde hij begrijpen.

DAVID:

God kan alles. God kan een steen maken die hij zelf niet op kan tillen... En die kindermoord van Herodus... God die z'n eigen lievelingetje redt en toeziet hoe de rest...

VADERVANDAVID:

Daar gaat het niet om?

DAVID :

Nee? Waar gaat het dan wel om?

SASKIA:

Schei toch uit! Wijsneus. Wandelen­de mis­kraam.

OUDERS:

Saskia!

SASKIA:

Kijk dan. Dat is toch niet normaal zoals die jongen denkt en doet.

 

[SASKIA staat apart. Verontwaar­digd]

 

MOEDER:

Op zijn derde kon David lezen,

SASKIA:

Ik dus niet

MOEDER:

op zijn vijfde kende hij alle ster­ren,

SASKIA:

Ik dus niet

MOEDER:

schaakte met zichzelf,

SASKIA:

[Schudt nee]

MOEDER:

en maakte z'n eerste compu­terpro­gramma.

SASKIA:

Ik had niet eens een computer

MOEDER:

En terwijl zijn leeftijd­genoten bezig waren met rol­schaat­sen,

SASKIA:

Zoals ik

MOEDER:

beren knuffelen,

SASKIA:

Ik

MOEDER:

en doktertje spe­len,

SASKIA:

Doktertje spelen? Ik? met wie?

MOEDER:

knutselde David aan zijn machi­ne.

 

[DAVID draait zich om. Gebruikt afstands­bediening. Een gordijn wordt gehesen. Achter het gordijn wordt de machine zichtbaar.]

 

KOOR:

[Zenderzoekgeluiden, nemen toe, nemen af.]

 

DAVID:

[Over de geluiden heen] Zo ontvang ik de politieradio in Tokio. En zo hoor ik het gebab­bel van Russi­sche ruim­te­vaar­ders. En zo dring ik door in verre zonne­stel­sels. Ster­ren. Zwar­te ga­ten.

MOEDER:

Maar nog was hij niet tevreden.

DAVID:

Maar nog ben ik niet tevreden

MOEDERVANDAVID:

Maar wat wil je dan?

DAVID:

Ik wil de engelen horen?

MOEDERVANDAVID:

De engelen?

DAVID:

Ja de engelen. En God.

MOEDERDAVID:

God? Dat kan toch niet.

DAVID:

Nee? Is er geen God?

MOEDERDAVID:

Jawel... [Zet de machine af. Geluiden stoppen] Ja. Ik geloof dat alles wat ik ben, en heb, en wil, te ma­ken heeft met een God die me kent, en van me houdt

DAVID:

Nou dan. En als ie er is, zal ik hem vinden. En zo niet... n.]

MOEDERVANDAVID:

Waarom?

DAVID:

Daarom.

MOEDERVANDAVID:

En waarom steeds weer die vreselijke ruzies?

DAVID:

Vreselijke ruzies?

MOEDERVANDAVID:

Ja. Met je zus.

DAVID:

Me zus... Saskia leidt het bestaan van een slachtvarken. Ze vult haar dagen met kauwgom, en korfbal.

MOEDERVANDAVID:

Waarom doe je zo?

DAVID:

Omdat ik God zoek, en de schurft heb aan kauwgum en korf­bal. [Hij draait aan de knoppen]

KOOR:

[SPACEMUZIEK, neemt langzaam toe]

 

 

[MOEDERVANDAVID gaat af, VADER komt op]

 

MOEDER:

Z'n ouders vonden het vreemd, maar waren trots op het technies vernuft van de jon­gen. En zo werd David ouder. En zo drong hij steeds ver­der door in het heel­al, verder dan  het heelal. Voorbij de ster­ren, en de zwarte gaten. En wat begon als kinder­lijke nieuwsgierig­heid, werd sombe­re verbe­tenheid.

 

[DAVID zit somber op z'n stoel. Gooit koptelefoon tegen de grond. SPACE-muziek stopt.]

 

VADER DAVID:

Je moet er mee stoppen. Als je God wilt horen moet je bidden. En geen machine bouwen. God past niet in een machi­ne. Een God die past in een machine, is als een kat in een gehaktmolen.

DAVID:

Bidden, zei je. Okee, ik zal bid­den. [Met een krampachtig gebaar schuift hij de vingers van zijn ene hand in die van de ander.] De stek­ker, en het stopcontact. Weet je wat ik hoor. Ik hoor de voetstap­pen van mijn moeder in de keuken. Het kind van de buren dat krijst. Au­to's op de snelweg. Het geritsel van papier. De adem in jouw neus. Het voedsel in jouw darmen. Ik voel het bloed kloppen in mijn vin­ger­top­pen. Maar ik hoor niet wat ik horen wil. Ik hoor niks ik hoor niks.

VADERDAVID:

David, schei uit. Wat wil je dan horen?

DAVID:

Hem. Ik wil dat hij mij hoort. Want als er een God is, dan wordt het tijd dat Hij zich niet langer ver­stopt als een zwart gat, als een zwarte god in het heelal.

 

[VADERDAVID gaat af.]

KOOR:

[SPACEMUZIEK zwelt aan]

DAVID:

[Schreeuwt, met z'n ogen dicht, rondtas­tend als een blinde­man:] Hier ben ik, versta je me god, waar ben je, maak 'ns een ge­luidje.

 

[SPACEMUZIEK krijgt NACHTMERRIE achtig karakter: HELSGE­LACH. DAVID schreeuwt. STILTE.]

 

 

 

3. DE VERJAARDAG

 

3.1.

 

[DAVIDS VADER en MOEDER feliciteren DA­VID.]

 

VADERDAVID:

David. Van Harte. Alsjeblieft. [Geeft cadeautje. DAVID pakt uit: een fototoe­stel]

 

SASKIA:

[Richting Publiek] David is Jarig, David wordt zestien

Zestien jaar geleden heeft hij het licht gezien

Zijn moeder legde het jochie vertederd aan haar borst

maar zestien jaren later zegt hij: Het is mij worst

 

DAVID:

Dank je wel           

MOEDERVANDAVID:

Gefeliciteerd David. Met je zes­tiende verjaardag. Alsje­blieft.

 

[Geeft cadeau­tje. DAVID pakt uit: Een fotoalbum.]

 

SASKIA:

En ik heb niks. Dat wou je toch? Niks. Of had ik het voor je in moe­ten pakken.

MOEDERVANDAVID:

Er zijn nog lege bladzijden, voor al het mooie dat ik je toe­wens... En wat wil je eten? Je mag kie­zen? Waar heb je zin in?

DAVID:

[Verbaasd en verontwaardigd] Ik had ge­zegd dat mijn ver­jaar­dag dit jaar in alle stilte mag worden door­ge­draaid.

MOEDERDAVID:

Jamaar... als we niks

DAVID:

Als jij zonodig moet, geef me dan een pakje, en een zoen, en ver­der... ho. [Gooit fotoalbum neer, pakt z'n school­tas en wil maar school]

SASKIA:

[Roept hem na] DAVID! [Hij komt, krijgt een zoen en een pakje.]

 

 

3.2

 

 

[DAVID zit op een bankje in het FRANK MASMEIJER PLANTSOEN Plant­soen. Vogel­geluiden, school­tas aan zijn voe­ten. Hij pakt het kado van z'n zus uit: een ruim­teat­las, en leest over de ster­ren:]

 

VOORBIJGANGER:

David is jarig, David is zestien,

Zestien jaar geleden heeft hij het licht gezien

Zijn moeder legde het jochie vertederd aan haar borst

Maar zestien jaren later heeft hij alleen maar dorst

naar kennis van de sterren en dus, zoals vaker,

is ie weer eens niet op de school

waar instant wijsheid en zakkige grijsheid

de vakken vult met apekool

 

 

[De VOORBIJGANGER neemt plaats naast DAVID op de bank, opent koffer, schenkt koffie in, biedt DAVID een kopje, die ziet niets]

 

DAVID:

[Leest] Laat ik het werk van de astronoom verge­lijken met een ko­lossale puzzel waarvan de meeste stukjes zijn zoekgeraakt. Wat wij doen is het zoeken naar de ontbre­kende stukjes.

STEM VAN DE ASTRONOOM:

[Neemt het lezen over] Of beter: Wij re­construe­ren een stukje op grond van de ons bekende gege­vens. Wij passen de stuk­jes inéén. En op een dag als het laat­ste stukje van de puzzel op zijn plek zal zijn gelegd zal het heelal zich laten lezen als een open boek. Waarin wij vin­den: Ver­kla­ring en Voor­spelling. Want wat is het uni­ver­sum meer dan een grote me­cha­ni­sche klok waar­op mensen de tijd van leven gelijk kunnen zetten, geboorte en dood, ontvan­gen uit de schoot van de sterren.

 

[De VOORBIJGANGER schuift op naar DAVID, probeert de brief te lezen]

 

DAVID:

[Leest wat hij schreef] 'Ik heb uw boek gelezen. U weet zo veel van het heelal: Is het meer dan een machine? Is er een plek waar God woont? Worden stemmen ge­hoord, ge­dachten meege­dacht? En als ik dood ga, verga ik dan tot stof dat weg­dwar­relt in de wind, of is er iets dat blijft? Is liefde bedrog, kun­nen mensen kiezen, wordt de wereld ooit beter dan hij is?'

 

[VOORBIJGANGER pakt de brief uit DAVIDS hand, DAVID wil hem terug pakken, maar krijgt i.p.v. de brief een kopje koffie. Gaat geirriteerd af.]

 

3.3

 

DAVID:

[Komt thuis met schooltas. Leegte. De KLOK tikt hoorbaar. Stil­te.] Mamma! Mam­maaa! [Pakt fotoalbum, bladert. ]

 

SPREEKKOORTJE:

[Staat achter DAVID, vertolkt de foto's die DAVID ziet:]

 

KOOR:

David is drie. Hij kijkt naar de ster­ren.

KOORDAVID:

Kijk pappa kijk dan. Pappa wat zijn dat?

KOOR:

Dat zijn de sterren.

KOORDAVID:

Sterren? Wat zijn dat.

KOOR:

Dat zijn de ramen.

KOORDAVID:

De ramen waarvan dan?

KOOR:

Dat zijn de ramen in de woning van God.

KOORDAVID:

Echt?

KOOR:

Echt!  

SAMEN:

Echt wel.

 

KOOR:

David is vijf. Hij kijkt naar de ster­ren.

KOORDAVID:

Kijk pappa, kijk dan. De melk­weg, de steel­pan, en dat (....) mis­schien een indi­catie voor het zwar­te gat. Grote Beer, Kleine Beer.

KOOR:

Knuffelbeer

KOORDAVID:

Niet meer.

KOOR:

Echt niet?

KOORDAVID:

Echt wel!

 

KOOR:

David is negen. Hij leest in z'n boe­ken.

Hij voedt z'n computer: Parabolen, symbo­len, cijfers, ge­tallen, zoekt z'n hoop door de tele­scoop, ver weg in de don­kerste heelal­len. Verder. Verder. Verder!    

KOORDAVID:

Echt wel.

 

 

KOOR:

David is dertien. Moet je zien. Als hij gymt. Die been­tjes. Die botjes. Die bibs. Een bal op z'n knie, en z'n poot moet in 't gips

KOORDAVID:

Niet.

KOOR:

Echt wel.

 

David is zestien. Aha. Hij kijkt naar de meiden. Aha. De mei­den, welnee. Hij kijkt naar de sterren. Echt. Echt. Echt wel.

 

 

3.4

 

[Opeens stroomt het toneel vol met ooms, tantes, neven, en nichtjes. Ze hebben pakjes bij zich in alle soorten en maten.]

 

GASTEN:

SURPRISE!

[Ze zingen:] Lang zal hij leven, lang zal hij leven in de gloria, in de gloria. Hiep hiep hiep. Mwoh. [Zoengebaar] Hiep hiep hiep. Mwoh. [Zoen­gebaar] Er is er een jarig, hoera, hoera. Dat kun je wel zien, dat is hij!

 

[Vanaf hier wordt de tekst zonder geluid gezongen. Onder­tussen:]

 

OOM DONALD:

Dus jij bent zestien. Zestien jaar. Een prachtige leeftijd. Toen ik zestien was

TANTE:

Jij bent nooit zestien geweest, jij bent als ouwe man van veertig gebo­ren. Toen jij geboren werd zei je moeder: Wie is die kerel.

OOM DONALD:

Zestien, de leeftijd van brommers, mei­den, en de wereld ligt voor je

TANTE:

Jij zou je eigen vader kunnen zijn. Da­vid, let niet op die ouwe kerel, Kom es bij tante. [Ze grijpt hem om te zoenen. DAVID vlucht.]

 

[In het volgende gesprek kunnen de teksten van JANSEN, DE JONG, PIETERS heel goed door groepen spelers gezegd worden. Het ritme wordt aangegeven door iemand door de KLOK die {TIK} {TAK} zegt of slaat.]

 

JANSEN & DE JONG:

{TIK} Heeej! [Ze zoenen elkaar op afstand met drie zoenen.]

 

DAVID:

Wat is dit? Mijn verjaar­dag, of een fami­lieorgie?

 

JANSEN:

{TAK} Lang niet gezien zeg.

DE JONG:

{TIK} Ja joh. {TAK} Hoe is't?

JANSEN:

{TIK} Goehoed. {TAK} Ja, lekker.

DE JONG:

{TIK} Andere bril?

JANSEN:

{TAK} Nee. Krullen. {TIK} En jij?

PIETERS: 

{TAK} Hee Gerrit!

JANSEN & DE JONG:

{TIK} Ha Gerard! {TAK} Hoe is't?

PIETERS: 

{TIK} Prima. Beetje... [Dikke buik ge-baar.]

JANSEN:

{TAK} En? Wat doe je tegen­woordig?

PIETERS: 

{TIK} Mwoh. {TAK} Van alles. {TIK} Druk, druk.

DE JONG:

{TAK} Leuk. {TIK} En de kinderen?

PIETERS: 

{TAK} Zeven!

JANSEN & DE JONG:

{TIK} Zeven alweer!

 

 

[MOEDERVANDAVID komt bij hem staan]

 

DAVID:

[Tegen zijn moeder] Waarom heb je dit gedaan?

MOEDERVANDAVID:

Ik wou je verassen.

DAVID:

Wou je mij verrassen? Dan zal ik jou ver­rassen. [Wacht, springt op tafel, tegen de gas­ten:] Okee, kom maar op met die pakjes. Geven, geven. Krij­gen, krijgen.

 

[De MUZIEK zet in bij geven, 'Ge­ven, krij­gen, krijgen.' DAVID verzamelt de pakjes in een grote vuilniszak.]

 

 

TERWILLE VAN DE WAAN

 

SOLO:

Terwille van de waan / Die de nietigheid

En het zinloze gaan / Van de dagen die ik slijt

Probeert te camoufleren / Terwille van de waan

 

SAMEN:

Zal ik investeren / Met tijd en geld

Met lijf en bloed / Maar ja, het moet maar als het moet

Ik kan het tij niet keren / ­Terwille van de waan, enz.

 

Zal ik konsumeren, /          Zo vaak zo veel,

Al is het sneu, / voor laat ik zeggen het milieu

toch zal ik potverteren / ­Terwille van de waan, enz.

 

Zal ik mij conformeren / Dat is de wet

van de praktijk / die wet is onverbiddelijk

die kan ik niet negeren / ­Terwille van de waan

 

 

OOM DAGOBERT:

[Geeft een spaarvarken aan David:] Laat ik je een tip geven jongen: Jongens van jouw leef­tijd ver­spil­len een kapitaal aan drank, lang­speelplaten, kleren, meis­jes... Niet doen. Sparen. En beleg­gen. Poen verdienen met poen. En als je wilt weten waarin..

NICHT:

Alsjeblieft Oom Dagobert, laat die jongen z'n geld verspil­len zoals hij dat wil. Hij leeft nu. Sparen doe je voor een toe­komst. De jeugd van nu heeft geen toe­komst. Alleen maar nu.

 

[Gesprek tussen jonge familieleden]

 

A:

De mooiste tijd van je leven... Ze zijn ver­geten hoe dat is. Zo simpel is dat niet. Als je nagaat wat er alle­maal...

C:

Zo simpel is dat wel

A:

[Somt op, de vingers gebruikend] Wat er van je verwacht wordt. De school. Je ou­ders. De fouten die je maakt. De risico's die je neemt.

B:

Ik ben niet bang voor de risico's. Ik ben bang voor de verwij­ten: 'Ik heb je ge­waarschuwd... Zie je wel...'

A:

Ik heb een vriend... Ja echt!. En van het een komt het an­der. En om­dat het een komt van het ander, ben ik bang.

B:

Aids.

A:

Nee!.... Dat ie me laat vallen, dat ie genoeg van me krijgt.

B:

Of dattie juist níet genoeg van je krijgt...

C:

Okee, dan bèn je bang. Als het maar niet in je bloed kruipt. En je lam legt. Schreeuw dr over­heen, schop dr tegen aan, swing het dr uit.

B:

Als je dr maar niet bij kijkt zoals mijn ou­ders. Wat maken die twee nog mee dat de moeite waard is. Als ik die zie, word ik pas echt bang. Dat je zó kunt worden.

C:

Je bent jong en je wilt wat.

A:

Je bent jong en je bent bang.

C:

Bang? Waarom zou ik?

 

 

DAVID:

Waarom zou je niet!

NICHT:

[Tegen SASKI­A] Leuke broer heb jij

SASKIA:

Grapje.

NICHT:

Nee, serieus. Leuke jongen

SASKIA:

[Kijkt naar haar broer] Ik zie ik zie wat jij niet ziet

SASKIA:

Dacht je dat ze mij ooit zullen verassen met zo'n soort feest­je? 18 ben ik, en tien keer minder ge­schift dan hij

MOEDER:

Saskia!

SPREEKKOORTJE:

En zo werd het later / met drank en hapjes

en met de standaardgrapjes / van een aangeschoten oom

De neefjes en de nichtjes / proberen wat te housen

de oom roept om een borrel / en vervolgens om een pauze

OOM DONALD:

Kan dat niet wat zachter!

SPREEKKOORTJE:

De tante roept: gezellig

TANTE:

Gezellig

ALLEN:

Gezellig!

SPREEKKOORTJE:

En dat is het eigenlijk ook

Je hoort het aan de stemmen / En je ziet het aan de rook

 

[DAVID houdt zich af­zijdig, de neefjes KWIK KWEK en KWAK zoeken hem op, elk van hen doet een deel van de zin]

 

KWIK/KWEK/KWAK:

Heb jij / een  / computer?

DAVID:

[Knikt] Ja

KWIK/KWEK/KWAK:

Mogen wij / een  / spelletje doen?

DAVID:

Ik heb geen spelletjes

KWIK/KWEK/KWAK:

Jij hebt / een / computer

DAVID:

Ja

KWIK/KWEK/KWAK:

En je hebt / geen / spelletjes?

DAVID:

Nee

KWEK/KWAK/KWIK/:

Wat voor merk / heb je?

KWIK:

Wat voor merk

KWEK/KWAK/KWIK:1

Wat voor merk / computer / heb je?

DAVID:

Een Miele.

KWAK:

Een Miele?

DAVID:

Weet ik veel.

 

OOMDONALD:

Zeg David, ik hoorde van jou en de ster­ren... Zeg David, laat de neef­jes ns ken­nismaken,

 

[Iden ams KWIK, KWEK EN KWAK]

 

LIZZIE/JUULTJE/BABETJE:

Oom Donald / telefoon / Voor U

 

OOMDONALD

Laat je neefjes én je nicht­jes, ns ken­nis­maken met die formi­dabele, hoogstin­genieu­ze, heelal­door­krui­sende, signa­len­zoekende, universe­le, kosmotische, machine van je

DAVID:

[Schudt nee.]

LIZZIE:

Ah toe nou

 

KWIK/KWEK/KWAK:

Die wijven / Weten dus echt / Niks van techniek

 

JUULTJE/BABETJE/JUULTJE:

We hebben zoveel gehoord / over jou / En je machine

LIZZIE/JUULTJE/BABETJE:

Dat we reuze / nieuwsgierig / zijn geworden

SAMEN:

Toe nou toe nou toe nou!

 

DAVID:

[Geirriteerd:] OKEE!

 

[Gordijn schuift open, de machine wordt zichtbaar. DAVID staat met de Neefjes en de nichtjes bij het ap­paraat. Alle bezoe­kers kijken mee.]

 

LIZZIE, JUULTJE & BABETJE: oooh

 

LIZZIE:

Heb je dat helemaal

JUULTJE:

Zelf

BABETJE:

Gemaakt?

DAVID:

Waarom praten jullie als Kwik, Kwek en Kwak?

LIZZIE:

Wij zijn een drieling, wij zijn

JUULTJE:

een drieeiige drieling en dat

BABETJE:

is heel bijzonder, wij zijn dan ook

LIZZIE:

heel erg geinteresseerd

JUULTJE:

in bijzondere dingen, zoals

BABETJE:

horoscopen, en recepten, en

LIZZIE:

openhartchirurgie

JUULTJE:

en de geheime wereld van de sterren

BABETJE:

de wereld zit vol wonderen

DAVID:

En reageerbuisexperimenten zoals jullie.

 

[LIESBETH komt er bij]

 

LIESBETH:

Kwik, en Kwek houdt even je kwak. Je werkt hem op z'n zenuwen, zie je niet.

 

KWIK\KWEK/KWAK:

Die wijven / weten dus echt / niks van techniek

DAVID:

[Uiterst kwaad en geirriteerd.] Weet je wat, jullie bekij­ken het maar!

 

[Het gordijn valt. Geroe­ze­moes. DAVID ver­dwijnt. LIES­BETH volgt hem.]

 

 

 

3.4

 

 

[Bioscoop stroomt leeg. De ge­vel ver­toont NIGHTMARE III. MEIS­JES komen rich­ting DA­VID. DAVID zit, bladert in zijn ster­re­at­las, en vergelijkt de plaat­jes met de ster­ren.]

 

EéN:

Ik was echt niet bang, ik schrok alleen maar.

TWEE & DRIE:

Nee, je was echt niet bang.

TWEE:

Neu... Die natte plek tussen je benen is gewoon Cola.

 

[RACHEL passeert, ze roept de namen. De MEIDEN kijken haar na, dan zien ze DAVID zitten]

 

EéN:

Zo schat, hoe gaat het met de ster­ren. Loopt de aarde nog een beetje op schema? Komt de zon niet te dichtbij?

TWEE:

Vraag hem naar het gat in de ozon?

EéN:

Hoe is het met het gat in de ozon?

DRIE:

Ze vroeg naar het gat in de ozon?

DAVID:

Wat heerlijk dat jullie zo bezorgd zijn om de planeet aarde. Deze unieke plek, dit prachtige huis van aarde, water en lucht, waar het dak van wordt gesloopt, en de muren verzak­ken; en de een vreet zich vol boven het lijk van de ander, en de een schiet de ander door z'n darmen en de derde verdient aan de wapens

 

[De MEISJES lachen uitbundig]

 

DAVID:

en niemand is in staat te doen, wat ge­daan zou moeten worden

 

[De MEISJES lachen opnieuw]

 

DAVID:

Wat heerlijk dat je daar om kunt lachen

 

TWEE:

Wij lachen niet. Neu. [Lachen] Ik bedoel. Wat valt er te la­chen. [Lachen] De hele wereld naar de knoppen. [Lachen] En wij lachen? [Lachen]

DRIE:

Een pak zelfrijzend bakmeel is tien keer zo grap­pig. [Gelach]

EEN:

Of een zakje chips. [Het gelach valt stil]

TWEE:

Chips? Chips is niet grappig.

 

[Dan begint het lachen opnieuw. Ze lopen gieche­lend weg.]

 

JONGEMAN:

En waar geen deze dames heen? Gaan we links, voor een drankje, rechts voor een dansje, of stijgen we met­een maar op voor een hemels triootje.

 

[Hij toont zijn handen, het zijn vlijmscherpe klauwen. De MEISJES gil­len.]

 

 

LIESBETH:

David? [Wijst op het boek] Kijken of het klopt?

DAVID:

Dit is een boek voor kinderen. Daarom is het simpel. En zit het vol simpele fou­ten.

LIESBETH:

Bespaar me de fouten.

DAVID:

Het zijn geen fouten. Het zijn leu­gens. Mensen gebruiken leu­gens, om te snappen wat niet te snappen is. Leugens, om de angst de baas te blij­ven...

LIESBETH

Waarom doe je zo? Waarom ben jij...

DAVID

Waarom is alles zo als het is. Als er vonken uit de wasma­chine slaan laat je de reparateur komen.   Deze wereld repareert zichzelf niet.... Geloof jij in God?

 

 

HET BESTE MIJ BEKEND

 

[Terwijl LIESBETH zingt komen er vrienden en vriendinnen langs die af en toe een stukje meezin­gen, en dan weer verder gaan.]

 

 

LIESBETH

Ik weet niet wat ik zoek, ik staar me niet graag blind

op wat is voorgekauwd. Ik zie wel wat ik vind

De een noemt het genade, De ander geluk

Voor mij is het de klaproos die sterft als ik hem pluk

 

REFREIN:

Het beste mij bekend beschouw ik als cadeau

Ik had het zelf nooit zo van te voren gepland

In wat er is (in wat er is)

En wat ik doe (en wat ik doe)

Komt het me tegen (komt het als gegeven), komt het me toe

 

Ik lach tegen de regen, en met m'n vrienden mee

En als de zomer heet is ga ik met hen in zee

Ik zing terwijl ik fiets bij voorkeur ongehoord

en zingend zing ik meer dan de inhoud van het woord

 

Ik eet een frietje met en koekjes bij de thee

ik klets tegen m'n moeder over vriendjes en tv

ik zwerf door ruige wouden ik scharrel in de stad

ik kruip in gekke kleren of ga als Eva in het bad

 

Ik luister naar verhalen ik ben geduldig stil

of schreeuw en dans uitbundig als de muziek het wil

Ik voel me niet gedwongen door sterren of het Lot

maar soms voel ik de hemel en noem het zachtjes god

 

Ik weet niet wat ik zoek, ik staar me niet graag blind

op wat is voorgekauwd. Ik zie wel wat ik vind

 

 

 

4. DE BEL

 

[De Bel gaat MOEDER staat op om open te doen]

 

KIND

Niet doen. Misschien een kerel met een bijl. Of met een mes. Hij bindt jou vast aan de radia­tor. En mij... Nee, dat ver­zin ik niet zelf. Dat heb ik wel ns gele­zen. Ik moest toch zonodig de krant lezen van jou... Dat is wat mensen doen. Straks komt er ie­mand door het raam. Laat me niet alleen. Voor een kwartje ver­moor­den ze je. Doen ze. Men­sen. Soort­genoten.

 

MOEDER

[Tuttelt troostend met haar kind] Er zijn moeders die hun kinde­ren wurgen. Alleen maar omdat ze zeu­ren. Heb ik 'ns gele­zen. [Staat op] Je over­drijft. [Gaat]

KIND:

Niet doen

MOEDER:

Misschien staat er iemand voor de deur die me nodig heeft. Iemand die langzaam leegbloedt. Iemand die een dak zoekt

KIND:

Ik heb je nodig

MOEDER:

[komt terug, vertelt verder]

 

 

 

5. FOUTJE

 

5.1

 

MOEDER:

David werkte aan zijn machine. Een direk­te tele­foonverbin­ding met God Zelf moest het worden. Om God aan de lijn te krijgen, en ter ver­antwoording te roepen. Hallo God, met mij, waar was je?

 

[DAVID staat bij z'n machine, VA­DERVANDA­VID komt binnen, wil zo graag dat alles weer ge­woon wordt. DAVID legt uit.]

DAVID:

Weet je wat jij zei: De sterren zijn de ramen in de woning van God.

VADERVANDAVID:

[Knikt.] Ja dat zei ik: Sterren zijn de ramen in de woning van God. Dat je dat onthouden hebt.

DAVID:

[Kijkt uit het raam.] Elke nacht brandt er licht, dus hij is thuis.

VADERVANDAVID:

Bij wijze van

DAVID:

Hij is ergens.

VADERVANDAVID:

Ja maar

DAVID:

Ergens. Okee? Ergens.

VADERVANDAVID:

Ja maar anders, niet zo...

DAVID:

Ik zend een hartverscheurend sig­naal de ruimte door. Hij moet zich met ons be­moeien, dit kan niet zo

VADERVANDAVID

Wat niet

DAVID

Deze tering wereld

VADERVANDAVID

Wat weet jij van de wereld? Je komt nau­welijks buiten. Je hebt je ster­rekij­ker, en de Arnhemsche Courant.

DAVID

Dat is al meer dan genoeg. Zo orde­lijk als het heelal is, zo'n zootje is het hier.

VADERVANDAVID

Er zijn ook mooie dingen.

DAVID

Zoals

VADERVANDAVID

[Aarzelt, durft dan] Ik houd van je

DAVID

Gatverdamme

 

[VADERVANDAVID komt de trap af, MOEDER praat met LIESBETH]

 

LIESBETH

Wat is er met hem. Is hij ziek?

MOEDERVANDAVID

Ziek? Ja, noem het maar ziek.

LIESBETH

Mag ik

MOEDERVANDAVID

Ga je gang

 

LIESBETH

[Bekijkt de machine. Tegen DAVID] Jij bent niet ziek. Je bent geniaal of gek. Of allebei.

DAVID

Wacht maar af...

 

 

 

 

5.2 DE MACHINE

 

[DE ASTRONOOM heeft een brief ont­vangen van DAVID, en leest hem voor:]

 

ASTRONOOM:

[Leest] 'Ik heb uw boek gelezen. U weet zo veel van het heelal: Is het meer dan een machine?

STEM VAN DAVID:

Is er ergens een plek waar God woont? Worden stemmen ge­hoord, ge­dachten meege­dacht? En als ik dood ga, verga ik dan tot stof dat weg­dwar­relt in de wind, of is er iets dat blijft? Is liefde bedrog, kun­nen mensen kiezen, wordt de wereld ooit beter dan hij is?'

 

[Tijdens de woorden van de astronoom, verschijnt de BLINDE MAN. Hij luistert naar de muziek, dirigeert, danst.]

 

ASTRONOOM:

[Staat op] De betrouwbaarheid van het heelal, is een rusti­ge gedach­te. Was het maar net zo in dat hoofd van mij. Als ik zit en werk, is alles éénvoudig. Ik houd van mijn werk. Ik obser­veer, ik pro­gram­meer m'n com­puter, ik schrijf m'n boeken over de sterren. Maar ben ik ergens dan weet ik niet wat te zeggen. Als ik wat zeg klinkt alles zo belachelijk. Wat maak ik mee dat de moei­te waard is? Krijg ik ruzie met m'n vrien­din. Ze zegt dat ik saai ben.

BLINDE MAN:

Gelijk heeft ze.

ASTRONOOM:

Hoor ik van een studiege­noot die is over­leden. Een kudde koeien sloeg op hol. Stak de weg over voor zijn auto. Toeval, zou mijn vader hebben ge­zegd. Zulke din­gen gebeu­ren, zegt m'n moeder. God's wil, zeiden ze vroeger.

Ben ik op een feestje waar ik vro­lijk lijk, maar niet ben. M'n vriendin danst liever met een an­der.

BLINDE MAN:

Gelijk heeft ze.

ASTRONOOM:

Drink ik te veel. Loop ik op straat. Alle sterren zie ik dub­bel. Stomme ster­ren. Zo'n gena­deloos uurwerk. Nacht na nacht bekijk ik de ster­ren; nie­mand die terug kijkt. Als ik al besta ben ik niet meer dan een handje stof in het heel­al. Daarom doe ik mijn werk. Be­grijp je?

BLINDE MAN:

Nee.

ASTRONOOM

Wat moet ik zeggen tegen zo'n kind? Zo'n jongen denkt dat er nog iets zinnigs te ontdekken valt in dit leven. Wat moet ik ermee?

BLINDE MAN:

Zeg hem de waarheid.

ASTRONOOM:

Welke?

BLINDE MAN:

Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is

 

 

 

5.3

 

[DAVID staat bij zijn de machine.]

 

DAVID:

Het is zover.

 

[Hij zet de machine aan. Er ge­beurt niets.]

DAVID:

Shit. Shit. Shit.

LIESBETH:

[Laat een losse stekker zien] De stekker

DAVID:

[Plugt de stekker in. Lichtjes knippe­ren, onderde­len bewe­gen, er klinken vreemde gelui­den. Rook. Met een klap wordt het stil. DAVID schopt woedend zijn stoel onderuit. Stil­te.]

LIESBETH:

Foutje. Probeer het nog 'ns.

DAVID:

Ga weg. [Kijkt haar kwaad aan.] Ga weg

LIESBETH:

Je bent lief

DAVID:

Belachelijke woorden.

LIESBETH:

Je bent lief

DAVID:

Goedkope onzin

LIESBETH:

Je bent lief

DAVID:

Walgelijke dooddoener. Zeg het nog een keer en ik vermoord je.

LIESBETH:

David, David... Je bent lief

DAVID:

En jij bent gek

LIESBETH:

Al doe je nog zo je best om het niet te zijn, je bent het.

DAVID:

Wat wil je van me? Een zoen. Of een be­taalcheque. Voor bewezen liefde.

LIESBETH

Wil je vinden wat je zoekt? Schar­rel dan niet als een kip door de ruimte... Kijk me aan, kijk dan. Op een dag werd God geboren tussen men­sen. Zegt het verhaal. En waarom zou het niet? Een kind werd gebo­ren. Jezus.

DAVID:

Jezus.

LIESBETH:

Mooie naam.

DAVID:

Mijn God

LIESBETH

Zoiets. God is met ons, zeiden ze. En waarom zou het niet? Sterre­kijkers uit het oosten zoch­ten een ster. Ze vonden een kind.... Dit zijn mijn handen. Dit ben ik.

 

 

 

5. DE SLAPER FANTASEERT

 

MOEDER

Ze trouwden, ze kregen een kind, en ze leefden nog lang en gelukkig.

KIND

Bullshit. Ik wil een eerlijk einde. Ik hoef geen Sneeuwwit­je, geen As­sepoes­ter, geen Belle en het Beest.

MOEDER

Je moet slapen

KIND

Slapen? Ik slaap een eeuwigheid lang als ik dood­ben. Nu ben ik wak­ker, en wil ik weten: hoe gaat het verder.

MOEDER

Zij zei tegen hem: Ik heb je lief. Kijk, dit zijn mijn handen. Dit ben ik. En hoe het verdergaat verzin je zelf maar.

 

[Het KIND is onrustig, woelt in z'n bed, maakt een tentje van de la­kens]

 

 

6. OP ZOEK NAAR STERREN

 

KIND:

David liep weg van huis. Hij was 17. Hij was bang. En gek, Er was iets geknapt in z'n geest. Hij hoefde geen school, geen baan, geen geld. Weg van huis, weg uit de we­reld die hij niet begreep, die hem niet begreep.

 

[Op het toneel staat een tentje. In het tentje brandt licht. DAVID komt uit het tentje.]

 

DAVID:

O HERE onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aar­de,

Gij die uw majesteit toont aan de he­mel.

 

[Grijpt vlindernet om sterren te vangen]

 

Ik zal ze vangen, die sterren

Aanschouw ik de hemel, het werk van uw vingers,

de maan en de sterren, die Gij hebt ge­schapen

 

Ik zal ze vangen!

Wat is de mens, dat Jij aan hem denkt?

Deze scheet, deze stofklomp, dat Jij naar hem om­ziet?

 

Ik krijg jullie wel! Stomme ster­ren.

 

LIESBETH

[Gaat verder met de tekst, DAVID schrikt, weet zich beke­ken.]

 

Toch hebt Gij ons bijna goddelijk ge­maakt,

en ons met heerlijk­heid en luis­ter ge­kroond.

Gij doet ons heersen over de werken van uw handen,

alles hebt Gij ons toever­trouwd: de dieren van het veld,

de vogels van de hemel, de vissen der zee,

- Hai.

 

DAVID:

Wat doe jij hier?

LIESBETH

En jij?

DAVID

Ik zal ze vangen, de sterren... Hoe heb je me gevonden?

LIESBETH:

De sterren. Ik dacht: daar staan de ster­ren [Wijst omhoog], dus daar ben jij [Wijst om­laag] Ik hoorde van Saskia dat je weg was.

DAVID:

Ze zal wel blij zijn.

LIESBETH:

Denk je? Ken je haar... Heb je met haar gespro­ken, heb je haar ooit in de ogen gekeken? [Ze neemt het vlindernet uit handen] Je kunt ook iets hebben zonder het in je hand te houden. Zonder het te vangen. Met vingers, of woorden, of formu­les. Kijk. Je ziet het licht. Je hebt het. Maar je hebt het niet. Het is er.

DAVID

Dr is niks.

LIESBETH

Ik ben er.

DAVID:

Gatver.

LIESBETH:

Schei uit. Jij wilt hebben wat je niet hebben kunt. En wat je kunt hebben, zie je niet, of schop je ver van je. Zoek je God? [Wijst naar lege plek:] Daar zit God.

DAVID:

Je spot

LIESBETH:

Jij spot. Als je God opeist met je blinde ver­stand, en je kramp­achtige klauwen.

 

 

LIED VAN NIET

 

SOLO:

Niet om wat je hebt, om vast te kunnen houden

Niet om wat je wilt, om de de baas over te zijn

Niet om wie je bent, op grond van je salaris

Niet om wat je kunt, om de eerste te zijn

KOOR:

Om de dooie dooie dood niet

 

Niet om wat je hebt, om de schijn op te houden

Niet om wat je wilt, om toch geliefd te zijn

Niet om wat je bent, ten koste van een ander

Niet om wat je kunt, door stekeblind te zijn

Om de dooie dooie dood niet

 

REFREIN:

Het gaat mijn niet om de noten

Het gaat mij om de muziek

Het gaat mij niet om de woorden

Mij gaat het om het lied

Het gaat mij niet om de passen

Het gaat mij om de dans

Het gaat mij niet om de regels

Mij gaat het om de kans, zoals nu

Te dansen in het licht van de ster­ren. Met u

 

 

 

 

7. DE SLAGERS

 

7.1

 

[De deurbel klinkt, extreem hard. KIND schrikt recht­over­eind, ver­bergt zich in het la­ken. Vier keu­rige mannen (M/V) ko­men z'n slaap­kamer binnen. Trekken hand­schoenen aan, doen een slagers­jas aan, halen uit hun diplomatenkoffer grote keu­ken­messen. KIND kijkt angstig toe.]

 

JOE:

Goedenacht. Wij zullen u helpen de weg te vin­den. Maar om de weg te vinden, zal ik u eerst, het hoofd af moeten hakken.

JACK

Lastig zo'n hoofd. Het denkt en het denkt...

WILLIAM

Het lekkerste deel zit onder het laken. Daarbo­ven kan alles wel weg.

KIND:

Wie zijn jullie

JOE:

Wij zijn keurige heren, weest u niet bang. Jaarlijks sterven er miljoenen kin­deren, door hon­ger, oorlog, ver­keer. U moet maar denken: U bent niet de enige.

JACK:

Niet bang zijn. Dit is Joe. Hij heeft 4 kinderen, een schat van een vrouw, en een peugeot. 200 km per uur. Bloed aan de bumper.

WILLIAM:

Bloed aan de muur

JOE:

Niet mijn schuld.

JACK

Zo heeft hij bijvoorbeeld een boer­derij in de Betu­we.

JOE:

Kippen

JACK

Kippen om te wippen. Kippetjes uit Taiwan en de Philipij­nen. Als je begrijpt wat ik bedoel.

JOE:

Ik voorzie in een behoefte.

JACK

Meisjes van 11.

KIND:

Wie zijn jullie!

JOE:

Joe

JACK

Jack

WILLIAM

William

AVERELL:

En ik ben Averell. En eigenlijk doe ik niets. Dat wil zeggen: Ik eet te­veel, ik drink teveel, ik koop te­veel, ik plunder de aarde, ik teer op andermans armoe, ik penetreer de ozonlaag, en stook de kachel van het broeikaseffect. Maar dat is dan ook wel zo'n beetje alles, want eigenlijk doe ik niets.

JOE:  

Wij komen uit Mattheus. Mattheus 2: 13 - 18.

AVERELL:

En de weekenden besteed ik koste­loos aan het bijscholen van kanslo­ze jongeren. Maatschappelijk be­wust­zijn. Politieke vor­ming. Etce­tera.

WILLIAM:

Messen, honkbalknuppels, brandbom­men, uniformen, dicipline

AVERELL:

Zelfbewustzijn, zelfbescherming, wie niet zorgt voor zich­zelf, laat een ander over zich lopen.

JOE:

Hier staat het. Om de Red­der te redden, moesten er kinde­ren ster­ven. Met andere woorden:

JACK:

C.Q.

WILLIAM:

Idem Dito

AVERELL:

Vice versa

KIND:

Wat heb ik jullie ge­daan?

WILLIAM:

Wij geloven in het recht op genot. Ons genot. Dat je krijgt wat je wilt. Nu. En dat het kan als je wilt. Nu. Daar geloven we in. En wie daar moeite mee heeft, en las­tig doet, en bang is, of zie­lig weg­kruipt in de goot, die behoeft een een­voudige chi­rurgi­sche in­greep.

 

[De SLAGERS heffen hun zwaard. Het KIND schreeuwt. Het KOOR neemt het schreeuwen over. Dan wordt het stil. De BAND zet in.]

 

 

 

OP HET SCHERP VAN DE SNEDE

 

Op het scherp van de snede, met het mes op de strot

Wie zingt nog van vrede, ter ere van God in de hoge

Hier beneden

 

Ere zij God in de hoge, en vrede op aarde

In mensen van het welbehagen

Wij beschouwen van verre de loop van de sterren

En wij dragen geduldig ons lot: Ere zij God

 

Op het scherp van de snede, een stinkende grot

De pijn van de weeën, de geboorte van God uit de hoge

Hier beneden

 

Ere zij God enz.

 

Op het scherp van de snede, wie weet wat het wordt

Dit kind ademt vrede, met de adem van God uit de hoge

Hier beneden

 

Op het scherp van de snede, wat is zijn lot

De kans om te leven, of het mes op zijn strot

 

RACHEL

[Komt op met lamp] Of spelend op straat overreden. Of overle­den aan kanker. Bij een bombardement ge­raakt. Verhon­gerd, een verdwaalde granaat. Gepakt door een oom, een vader. Geslagen, voor nikker uitge­maakt, in de buik getrapt, 'Jij deugt nergens voor'. Uitgelachen. Bespot. 'Mietje. Vuile homo.' Met een geweer in de hand naar het front ge­jaagd. De straat opge­stuurd. Door z'n leraar vernederd, door honger murw ge­maakt, als vluch­teling geweigerd.

Overal klinkt geklaag en bitter geween. Ik ween om mijn kinde­ren, ik weiger om mij te laten troosten, ik ween om mijn kinde­ren, omdat er geen meer is.

 

 

 

7.2

 

[DAVID komt op het bed staan. Met zijn vlin­der­net.]

 

DAVID:

Er stond een ster boven je dak.

KIND:

Wie ben jij?

DAVID:

Eerst keek ik naar de ster, en ver­baasde mij dat ik de naam niet wist.

KIND:

Wie ben jij?

DAVID:

En toen verbaasde ik mij dat ie stil­stond. Sterren kunnen niet stilstaan. Toen begreep ik het. Het gaat niet om de ster. Het gaat om jou. [Loopt weg, kijkt om] Kijk uit. Ze wil­len met handige woorden, en een vrien­de­lijke verdo­ving, en vlijm­scherpe mes­sen, afpak­ken wat ons het meest waardevol is. 

KIND:

En dat is?

 

 

9. DE SLAPER STAAT OP

 

MOEDER:

[Komt binnen] Slaap je nog niet.

KIND:

Ik ga een hapje eten. En sterren kijken

MOEDER:

Ben je niet bang meer?

KIND:

Een gewaarschuwd mens is niet al­leen. Hier zit de angst. En hier zit de moed. Ik geloof dat mijn angst het laatste woord niet heeft. Ik geloof dat mijn angst... Ik ge­loof... Ik geloof dat ik een hapje ga eten. Iets van kaas, of sa­la­mi.... Ga je mee?

MOEDER:

Wat dacht je van appeltaart? Met slag­room?

KIND:

De appeltaart was voor morgen, dacht ik.

MOEDER:

Het is morgen. Je ziet het nog niet, maar het is het wel.

KIND:

Jij zegt he. Dan nemen we de appel­taart mee naar buiten. We maken een vuur, en we kijken sterren.

MOEDER:

Het is drie uur, iedereen slaapt.

KIND:

Misschien is er een engel die voor ons zingen wil.

MOEDER:

Misschien kunnen we zingen voor iemand die een engel zoekt.

KIND:

Ga je mee?

 

 

IK LEG MIJ IN HANDEN VAN JOU

 

SOLO:

Ik heb je gezoend en ik heb je bemind

Jij werd zwanger, we kregen een kind

Het schreeuwde geschrokken van kou

Jij hebt het tussen je borsten gelegd

De pijn weggehuild, en je lachte op­recht

Toen je zei: ik noem het naar jou

En je zei ik noem het naar jou

 

KOOR:

Ik wil worden gezoend, ik wil worden bemind

Ik wil worden geboren als allemans kind

Ik geef mij in handen van jou

Ik zoek mij een plek in dit koude heelal

Bij het licht van een ster, des­noods in een stal

Wie redt mij van honger en kou?

Wie redt mij van honger en kou?

 

Tegen het grauw en het koele gelijk

Tegen de angst en het laffe gezeik

Van de cynische betweters in

Een mens komt tot leven als iemand 'm vindt

Het brood met 'm deelt, het lied met 'm zingt

En meegaat op zoek naar de zin

En meegaat op zoek naar de zin

 

Ik zoek mij een plek in dit koude heelal

Bij het licht van een ster, des­noods in een stal

Wie redt mij van honger en kou?

Ik wil worden gezoend, ik wil worden bemind

Ik wil op kunnen groeien als allemans kind

Ik geef mij in handen van jou

Ik geef mij in handen van jou