M a a r    g e e n    g e v a a r

 

 

 

                  

 

 

 

 

 

 

1.

D e   o l i f a n t

 

 

Hij beukt zijn kop tegen de muur.

Het goedig pindamonsterbeest,

de olifant.

 

En in zijn stinkend winterhok

beweegt hij bovenlijf en slurf,

de regelmaat,

 

gelijk zijn metgezel ernaast,

het slingeruurwerk van een klok,

ze hebben tijd.

 

'Ze dansen samen', zegt de man,

'zoals die tweeling in Parijs,

maar minder slank.'

 

Hij haalt Parijs weer voor z'n geest.

de vrouw wil weg, trekt aan zijn mouw:

'God wat een stank.'

 

 

 

 

2.

 

H e t   j a c h t l u i p a a r d

 

 

Hij is snel. Honderden twintig

kilometer per uur haalt hij,

het jachtluipaard.

 

Twaalf maal de lengte van zijn lijf

twaalf maal de lengte van zijn staart

is zijn terrein.

 

De man wijst met zijn sigaret:

Onder de vlierbes ligt het beest.

Loopt dan voorbij.

 

 

 

 

 

3.

 

D e   g r i j z e   m a n t e l b a v i a a n

 

 

De grijze mantelbaviaan

daalt als een kerel langs de rots

van grijs beton

 

beklimt zijn wijfje, schreeuwt en gaat.

Dan nog een keer. Bekeken door

de fotograaf

 

die toeslaat met zijn telelens,

de zaadinjectie vastlegt, o,

hij registreert

 

de vieze billen van het beest

en knipoogt naar de vrouw

die hem passeert.

 

 

 

 

 

 

4.

 

D e   i j s b e e r

 

 

'Hij draagt mijn bontjas', zegt de vrouw.

Hij schooiert zittend op z'n gat

om pepermunt.

 

Hij scharrelt tijdverdrijvend rond,

de ijsbeer. 'In z'n vrije tijd

gaat hij het liefst

 

met zijn vriendin de vrieskist in

die vol met roomijs zit', zegt pa

tegen zijn zoon.

 

Die jengelt al de hele tijd

om waterijs, hij ziet de lol

er niet van in

 

 

 

 

 

 

5.

 

D  e    g i r a f

 

 

Bijna de lengte van de boom

die door zijn eetlust wordt bedreigd,

de hongerhals.

 

Buiten bereik groeit er nog gras.

Zij plukt en reikt het de giraf.

Vanuit zijn hok

 

dat grijze steen is, smerig zand,

buigt hij zijn nek en schuift zijn tong

over haar hand,

 

zijn palingtong. Ze vindt hem lief

omdat hij zich laat aaien. Hier,

een handje gras.

 

 

 

 

 

 

6.

 

D e   t i j g e r

 

 

De tijger doet zijn gymnastiek,

vlak langs de tralies van de kooi

slijt hij een pad.

 

Wanneer hij gromt schrikt niemand meer.

Een kind van zes bedreigt hem met

een paraplu,

 

het schreeuwt 'Pauw pauw!' Z'n moeder lacht.

De tijger loopt z'n heen en weer,

hij gromt niet meer.

 

 

 

 

 

 

7.

 

D e   h a a i

 

 

De dood zwemt veilig achter glas

als in een speelfilm. Zijn publiek

noemt hem de haai.

 

Gevarendriehoek op zijn rug,

z'n wit gebit, hier zwemt de dood,

maar geen gevaar.