K a m e r   i n   h e t    l i c h t

v a n   d e   w i n t e r

 

 

 

 

 

 

 

 

1.

Met ellebogen en knieën onder mijn

buik lig ik voor de hete kachel

bijna een poesje te zijn. Bowie

zingt Rock and Roll suicide, en in

de scherpe stilte die volgt

slaat een zweepslag zon

voor mij op de grond de krant

in tweeën.

 

Het wit slaat terug en het rood

van Rita's panty bespringt me.

 

Mijn lijf schommelt met schouders

en billen, ik sta

met handen en knieën

op het katoenen grasveldje licht.

Ik recht mijn hoofd, de haren

in mijn nek, een leeuw

die de ruimte afzoekt.

 

Overal sporen van de zweep

die het licht in mijn ogen sloeg.

 

 

 

 

2.

Gleed zij licht als vanzelf

de helling af, haar zomerlijf

op het scheermes van twee

smalle wielen, haar hoofd

hoog op haar nek, hare

 

majesteit, viel ze,

 

joeg een lantarenpaal het bloed

door haar hoofd en toen ze lag

bloedde het licht uit

haar aderen,

 

kort als adem, schichtig

weggemaaid gras, valt ze,

duikt ze in me op uit de zomer

bloedwarm en helder, breekt ze in

vleziger dan de schim van het

te weten, deze dag na dag

 

nagelt ze de dood met

een stompe spijker, steekt ze

een angel, valt ze me aan

met wespenvleugels, vooral

wanneer de zon gloednieuwe huid

over mijn lichaam legt.

 

 

 

 

3.

Ik sta op om te bladeren

in het geheugen van mijn

plaatjeskast. de tuindeur-

ramen liggen opengeslagen

op de grond en achterin

de tuin staat nog steeds

de kankerige oude eik met

aan de voet van zijn houten

lijf tabakskruimels blad

als voor een oude man die

met knokige handen trillend

shaggies heeft gerold. Adem

hijgt zwaar door de takken

zie ik, en in de perken waar plant

op plant verteert ligt blad,

op de stenen, de stoelen, en op

het gras ligt neergekwakt

het fietsje van karen, op hetzelfde

gras waar we zomers liggen,

languit, mijn vingers jouw huid,

wat kan het me schelen

 

dat blad, dat stomme

ogenloze blad dat valt, dat

prachtig ontroerend begint, dat

verder niets doet dan

blindelings teren

op stiekeme hapjes licht

 

 

 

 

4.

Wie kent de complexe waarneming

van zoiets eenvoudigs als het rood

van Rita's panty dat laaiend

wegschiet uit het zwart van broek

en laarsjes en de donkere katten

daarnaast:

 

De dikke die voornamelijk goedzak is

en de nerveuze kleine panter vol

schijnbare roestplekjes regen.

twee zijn het er, alleen nog te tellen

bij de puntjes staart.

Als je ze kent.

 

 

 

 

5.

Later, als ik naakt sta

in de warmte van een smal

regenbuitje douchewater,

mijn armen gekruist, de handen

op mijn schouders, een bloedwarme

pilaar, adem water lucht, in een

vrieskoude badkamer, dit:

 

Laat er dan de hemel zijn

van datzelfde licht dat mij

wakker slaat en recht

op de benen roept, en niet

die stompzinnige kringloop

van het blad dat zelfs niet

schreeuwt als het valt

om te rotten, en laat ik

 

zingen als ik hark.