T W E E T E E N   B O K K E P O O T

 

 

 

 

 

 

 

Een kampvuurverhaal

 

Machteld werd geboren met twee tenen aan haar linkervoet. Geen probleem, tenminste niet voor haar, en niet voor haar vader en moeder. Maar het gebeurde in Angelo, een klein dorp, met een drogist die Peinze heette. Peinze was min­stens 50 jaar toen Machteld werd geboren. 'Hij doet geen vlieg kwaad' zeiden de mensen over hem, maar dat ze dat zeiden deed iets eigenaardigs vermoeden. Peinze was een vreemde man. Zoals die keer toen hij ach­ter de kassa stond en Mach­telds vader tegen juf­frouw Stolwick hoorde vertellen over Mach­teld's geboor­te en de twee tenen aan haar linkervoet. Peinze kwam rechtover­eind. Zijn kromme lijf dat hij meestal met één been stijf, sloffend op versle­ten pantof­fels, achter zijn neus aan meesleepte op zoek naar Aspiri­ne, rekverband of kamille­thee, schoot opeens uit de kreu­kels. En in zijn keel trilde een slijme­rige prop los die hij snel weer in slikte. Niemand zag het. Maar het was er. Vanaf toen begon het mis te gaan.

 

Pas toen Machteld drie jaar werd merkte ze zelf dat ze drie tenen miste aan haar linkervoet. Maar ze maakten er grapjes over en deed er kunst­jes mee: zo klemde ze haar limo­nade bekertje tussen grote en kleine teen, en probeerde te drinken. Mensen die het zagen moesten daar om lachten, en Machteld lachte mee. Want lachen, daar was ze goed in.

 

Op de lagere school kreeg ze gymnastiekles. Dat deed ze gewoonlijk op blote voeten. Geen probleem. Al moest ze wel eens uitleggen dat ze gewoon zo geboren was. Meer niet. En de klasgenoten namen het zoals het was, of maakten onschuldige grapjes: 'Zo... Uitgeschoten bij het nagelknippen?' Dat soort opmerkingen was ze wel gewend. 'Liever zeven tenen dan snot in je her­sens,' zei ze.

Maar toen begon het mis te gaan. Na een zweterig partij­tje basketbal, kleedde zij zich om. Voet in de sok, sok in de schoen. Bij haar tenen kraakte iets. Ze keek: Een zwarte kever met een groen glanzend schild, dat barst­jes ver­toonde. Ze gooide het insect lachend naar Annelies. Die gilde zo hard dat er alweer te lachen viel. Maar in haar andere schoen zat een zelfde beest. En dat kon geen toeval zijn. Plage­rij, waar­schijn­lijk, niets laten merken. Bang voor insecten was ze niet.

Toen kwam er een tijd van steeds weer dode dieren, op onverwachte plaatsen en momenten: Een rat in haar fietstas. Een muis op haar zadel. En s' winters na het schaatsen een vissenkop in één van haar laar­zen. Op een morgen, toen ze wegfietste naar school, lag er een konijntje op het tuinpad. Bijna ging ze onder­uit. Het pluizige beestje lag er door wormen aangevre­ten, door kraaien kapot ge­pikt.

Keer op keer gebeurde iets dergelijks, toch was het niet iets om aan te wennen. En toen er bij een buurmeisje katjes geboren waren, durfde Machteld niet te vragen of zij er eentje mocht hebben, hoe graag ze ook wilde. In gedachten zag ze het jonge poesje dood voor de keuken­deur liggen.

Wie? Welke gek achtervolg­de haar met dode, stinken­de dieren?

 

 

Machteld was 11. Op school deden ze een project over Huis­dieren. Ze tekenden een koe in het dichts­bij­zijnde weiland, bezochten een boerderij, en maakten Kaas die stonk en smerig smaakte. Op de presenta­tiea­vond rook de school naar meege­brachte konij­nen, kippen en cavia's. Overal dieren in hokken, ratelend in radjes of keutelend op stro.

Eelco en Ruud uit groep 8, stonden naast een gitzwarte bok. Het beest had stevige hoorns en droevi­ge roodom­rande ogen. Als kinderen probeerden de bok te aaien, riepen Ruud en Eelco: 'Pak ze!'. Ze deden alsof het een pitbull-terrier was.

'Doe niet zo achterlijk', zei Machteld.

'Dit is de duivel', zei Ruud.

'Bij volle maan wordt hij een weerwolf', zei Eelco.

'Doe niet zo debiel, dat slaat nergens op', zei Machteld en ze aaide de bok tussen de ogen. Het beest duwde zijn kop krachtig naar voren, als een kat die kopjes wilde geven. Ze streelde zijn bonkige rug. Weerwolven zijn mensen, wist ze, mensen die tegen wil en dank veranderen in monsters. Angst­aanja­gend en zielig tegelijk.

'Hoe heet ie?'' vroeg ze.

'Bela.'

'Van wie is ie?'

'Van de ouwe gek...'

Iedereen wist het in Angelo: Eelco en Ruud stonden om een duistere reden in de gunst bij Peinze. Elke middag stapten zij de drogisterij binnen, om weer buiten te komen met drop, peper­munt, of kauwgum. Betalen deden ze nooit. En toch noemden zij Peinze steevast 'die ouwe gek'.

'Hij is lief', zei Machteld. Ze bedoelde de bok.

'Rot op', zei Ruud, 'Bokken zijn niet lief. Ze zijn vlees, en bloed, en stom.'

'Het is er net zo een als jij', zei Eelco. 'ook een tweeteen.' Die opmerking was niet erg, maar wel wie het zei, en hoe ze er bij lachten. Machteld schopte Eelco tegen de schenen, en rende weg. Toen ze omkeek lag Eelco kermend op de grond. Even voelde ze de neiging om terug te lopen en nog vaker en nog gemener tegen zijn lichaam te trappen. De hufter.

 

Sinterklaasavond. Machtelds vader en moeder, een paar ooms en tantes met nichten en neven, zaten roezemoezend in de kamer bij elkaar. Wachtend op de bel. Omdat de kleinste van de familie nog in de Goedheiligman geloofde werd het spel ge­speeld zoals het hoorde: Geklop op de deur, pepernoten ketsten door de kamer, gebons op de ruiten. En toen de voordeur open­ging stonden op de stoep de wasmand en zes jutezakken, uitpui­lend van de cadeaus. Machteld mocht het spits afbijten. Het cadeau boven op de wasmand was voor haar. Ze pakte uit: Een schoenendoos met modder­vlekken, en daarin een grote heren­schoen waaruit twee kraaienpoten staken. Het beest was met z'n kop tot diep voorin de schoen geduwd. 'Yagh!', schreeuwden de neef­jes. De stank was niet te harden.

's Nachts in bed, schoot Machteld een mogelijke verkla­ring te binnen. En de volgende dag na schooltijd, zette zij met wat vriendinnen Eelco en Ruud klem tegen de fietsenstal­ling.

'Ik weet niet waarom je het gedaan hebt, maar flik het mij niet weer,' zei ze. Het was een gok. 'Jongens plagen, kusjes vragen,' zei Ruud. Maar na de kraai in de schoen ge­beurden er lange tijd geen schrikwekken­de dingen meer. Eelco verhuisde, en Ruud was alle dagen druk met huiswerk, sinds hij 10 kilometer ver op een middelbare school zat.

 

Ze was veertien geworden. Van boven was ze gegroeid, vanon­der veranderd en elke maand merkte zij dat ze niet meer het meisje van vroeger was. Om maandverband te kopen kwam ze op een dag in de drogisterij van Peinze. Die zag haar, en wat ze uit de schappen pakte.

'Ga weg', zei hij.

'Wat?...', zei Machteld.

'Ga weg,' zei Peinze, zijn stem als een machine die doet en doet zonder hetzelf te weten. 'Leg neer, en ga weg.'

Terwijl ze ging viel Peinze tegen de grond. In zijn val nam hij het rek met twintig soorten drop en kauwgom mee. Ze moest wel terug om hem te helpen. Toen ze zich over hem heen boog, rook ze de bittere geur die boven zijn mond hing. Zijn tong lag slijme­rig als een dikke slak op zijn tanden. Zijn pupillen waren groot.

'Pillen... in de kamer... help me,' brabbelde hij.

 

De pillen die ze vond hielpen snel. Peinze kwam overeind en liep, mank als altijd, met z'n blote voeten in pluizige pantoffels de woonruimte in. Een kale kamer met een houten tafel, twee rechte stoelen, en een veilingkistje met post en oude kranten. Links en rechts van het raam hingen zware rode gordijnen.

'Bedankt,' zei Peinze.

Machteld lachte vriendelijk. Peinze wendde zijn hoofd af, alsof hij zich schaamde. Terecht dacht Machteld.

'Wat een prachtige bok hebt u,' zei ze toen het een tijdje stil was geweest.

'Bela,' zei Peinze, 'Ken je hem?'

Peinze zette thee en Machteld vond op zijn aanwijzingen het hok van Bela. Geteerde planken tussen hoog opgeschoten brand­netels. De bok zette zijn tanden in het jack van Machteld. Het hok stonk. 'Niet doen', zei Machteld.

 

'Ik wil wel voor Bela zorgen, als het mag,' vroeg ze. Peinze stond met een groot mes in zijn handen, en keek naar de scher­pe punt ervan. Toen naar haar. Even schudde zijn hoofd onbeheerst op de hals. Toen schokte zijn lichaam. En het mes in de rechter­hand schoot uit en kerfde een kaarsrechte snee in de linker­arm. Alsof hij het met opzet deed, dacht Mach­teld ge­schrokken.

Peinze likte het bloed van de wond. 'Bela is een bok,' zei hij, 'Een bok is een beest. En een beest is vlees, en kracht. Een beest is niet goed of kwaad, een beest is niet lief. Een beest is bloed in een harige zak.' Hij liep richting Mach­teld, het mes recht voor zich uit, en nam een stapeltje post van de brievenkist om die open te ritsen met het grote slagersmes. Ernstig als een chirurg. 'Je mag komen zo vaak je wilt,' zei Peinze zonder op te kijken.

 

Thuis vertelde ze over Peinze en de bok, terwijl ze met natte haren in bed lag, haar hoofd op een handdoek. Haar moeder zat op de bedrand. 'Ik weet alleen dat Peinze hier geboren is,' zei haar moeder. 'Zijn vader was drogist. En Peinze ging naar Amsterdam om medicijnen te studeren. Dat was in '39. Toen de Duitsers Neder­land bezetten, kwam Peinze met enkele medestu­denten in verzet. Hij hielp mensen om onder te duiken. Hij saboteerde militaire acties. Peinze werd gepakt, en toen hij na enkele weken werd vrijgelaten, was hij een oude man geworden. Zijn ogen waren grijs, zijn lichaam was krom en kreupel. En niemand kreeg te horen wat er gebeurd was met hem. Zelfs zijn eigen vader niet.'

Wat was er met Peinze gebeurd? Terwijl Machteld zich het pro­beerde voor te stellen, waarbij haar hoofd zich vulde met journaalbeelden en stukjes film, viel ze in slaap.

 

Elke week maakte zij Bela's hok schoon, op vrijdagmiddag of zaterdag­mor­gen. Ze gaf het beest fatsoenlijk te eten, en zorgde voor water, en stro. Die zomer nam ze het beest mee uit wande­len, richting rivier, zodat ie van het lange gras kon vreten terwijl zij tussen het groen zo bloot mogelijk in de zon lag. En maakte ze haar kransje van madelieven, dan kwam Bela en plukte het met zijn tanden uit haar haren. Want Bela was een echte bok die altijd wilde weten hoe iets voelde als je er je tanden inzette.

 

Op een middag bracht ze Bela naar zijn hok. Peinze stond in de keukendeur. 'Breng hem naar binnen,' zei hij, wijzend op de bok. Ze vatte het op als een grapje. Maar Peinze maakte geen grappen. 'Ik meen het,' zei hij. 'Breng de bok naar binnen.' Zijn ogen waren koud, zijn vel was wit als gras onder een steen. Ze raakte in de war, en ze deed wat ze deed zonder te denken. Bela stapte rond, met zijn hoeven tikkend op de planken vloer. Hij zette zijn tanden in een stapel­tje brieven. 'De postbode,' zei Machteld, bij wijze van grapje.

Wat toen gebeurde, ging snel. Peinze was sterker dan zij had kunnen denken. Hij dwong haar op de stoel, en snoerde haar met riemen vast. Haar handen achter de rugleu­ning, haar benen langs de stoelpoten. Zonder aarzeling, doelbewust, als een machine. 'Wat doet u?' riep Machteld. 'Ik ben het, schei uit!'

Peinze sloot de gordijnen. Hij pakte het mes en kwam tegen­over haar staan. Ze zag hoe plotseling de moeheid toe­sloeg. Zijn spieren waren overbelast en begonnen te trillen, zijn lichaam wankel­de, zijn ogen rolden weg. Machteld probeer­de woorden te vinden, toverwoor­den die alles weer goed zouden maken. En onder­tussen kauwde Bela de brieven tot pulp, wat eigenlijk lachwekkend had kunnen zijn, en werkte Peinze met bibberige gebaren een handvol pillen naar binnen.

 

Er tikte een klok. Bela zat met het touw vast aan de gietij­zeren radiator van de verwar­ming. Peinze stond weer recht, zijn lijf was gegroeid in kracht, zijn ogen waren ernstig, als een pries­ter, het mes lag plat op zijn handpal­men.

'Ik heb u niets gedaan', huilde Machteld. 'Toen u bijna stikte heb ik medicijnen voor u gezocht. Ik ben het. Waarom doet u zo raar?'

Peinze knielde neer voor Machteld en trok haar de schoe­nen en sokken uit. Hij keek naar de plek waar de tenen ontbraken. Toen wendde hij zijn hoofd af, en kwam overeind. 'Alleen wie goed is weet wat kwaad is,' zei Peinze. 'De kwade kent het kwaad niet van zichzelf. De beul doet z'n werk, maar wat hij eigenlijk doet weet alleen het slachtoffer.' Peinze praatte zacht en toonloos, met een lichaam waarvan alleen de mond be­woog: 'Lang geleden woonde God in een tent. Je kon naar hem toe met een bokje of een lammetje. Het is goed, zei God dan. Toen kwamen er mensen, die joegen hem weg. En God ging wonen op een berg, zo hoog dat er alleen nog maar vogels kwamen. 's Nachts vlogen er vliegtuigen over, bommen vielen omlaag, overal vuur, de vogels zwegen. God hield het voor gezien. In het heelal zijn zwarte gaten. In een zwart gat houdt alles op nog iets te zijn. Alleen daar voelde God zich nog veilig. Ze zien maar, dacht hij, en de wereld was voor Tweeteen Bokke­poot, de zwarte god. En niemand houdt hem nog tegen, het beest, de duivel die denkt dattie goed is. Hij plant zich voort in onschul­dige kinderen, moeders worden moeder van het beest, duivels worden moeders van kinderen. En niemand houdt hem tegen. Maar iemand moet beginnen. De bok moet bloeden, de Twee­teen moet sterven.'

Voor Machteld was de duivel het rode kereltje met hoorn­tjes uit de stripverha­len die ze las. De duivel was plat als een plaatje. Maar God, daar had ze wel wat mee. Soms praatte ze tegen hem - haar - iets - ergens, zoals ze praatte tegen haar moeder. Maar die gaf antwoord, of een zoen. God was een gedachte, soms klein en knus, soms zo groot dat ze er zelf niets van begreep, en soms was het een bijzonder gevoel, dat ze echt was, dat ze meetelde, niet voor spek en bonen, maar volop, ik ben ik, ik ben Machteld, ik hoef niet bang te zijn.

'Ik hoef niet bang te zijn,' dacht ze. Maar ze was het wel. De kamer was een donkere kist. Haar enkels deden zeer.

'Waarom doet u dit?' vroeg ze.

Peinze zweeg. Hij keek voor zich uit als een mummie. Misschien had hij gelijk met dat zwarte gat. De bok stond op bokkenpoten voor zich uit te staren.

 

Toen kwam Peinze tot leven. Alsof er achter zijn ogen een wekker afging. 'De bok moet bloeden,' herhaalde hij. 'En jij zult het zien. En als je het ziet zul je weten wat kwaad is - en dan zal ik je doden, want iemand zal het kwaad moeten stoppen.'

Hij draaide zich om, als een robot op afstandsbedie­ning, en stak met het mes naar de bok. Maar z'n handen trilden. En het mes schampte langs Bela's neus. De bok schudde gepijnigd zijn kop, onder zijn oog parelde bloed. Peinze stak opnieuw. Maar zijn ogen zagen slecht, zijn arm knikte slordig in de elle­boog. In­ plaats van een krachtige stoot in de strot, verdween het mes in Bela's buik. Peinze zelf gleed uit, sloeg met zijn hoofd tegen de radia­tor en bleef liggen op de plankenvloer.

 

Machteld schreeuwde om hulp. Maar ze zag dat Peinze door haar geschreeuw bij begon te komen, en hield zich stil. 'Blijf liggen,' dacht ze, 'Alsje­blieft, blijf liggen.'

Als eerste kwam Peinzes arm omhoog, met in zijn hand het mes, vastbesloten om de bok te doden. En daarna... 'Iemand,' zei Peinze, 'Iemand moet het doen.' De bok stak zijn kop de lucht in. Hij mekkerde woest. De spieren in zijn hals trilden, de hals die nu onbe­schermd was, met het kuiltje tussen de pezen. 'Stom beest,' dacht Mach­teld. 'Neer die kop. Geef hem een stoot met je hoorns. Doe wat!'

Peinze stond weer, klaar om toe te steken. Maar de bok sprong hoog, als een doelman die draaiend in de lucht een bal uit de verste hoek weet weg te plukken, en schopte met zijn achterpoten in Peinze's gezicht. Bloed spette uit Peinzes neus, als een rotje dat ontplofte. De botten van zijn kaken braken, tanden tikten tegen de vloer. Peinze sloeg languit tegen de grond.

Machteld voelde zich draaierig worden. Om helder te blijven dwong ze zichzelf naar Bela te kijken. De bok stond boven een plasje bloed, met lieve ogen. 'Soms heeft God de ogen van een kat, die kijkt in het donker. Soms de ogen van een kind. Soms die van jezelf,' had haar moeder ooit gezegd, toen ze op de rand van Machtelds bed zat. Dit keer keek God met de ogen van de bok. 'Ik ben ik,' dacht ze. 'Als niemand iets doet, doe ik het.' Ze liet zich vallen met stoel en al. De riemen sneden in haar polsen. Na lang volhouden wist ze zich vrij te maken. De geit mekkerde klagelijk. Die dacht aan eten. Hij was gewond, maar niet kapot. Peinze rochelde. Hij was kapot, maar niet dood. Machteld liep, zoekend naar even­wicht. In de winkel belde ze haar moeder. Buiten was het donker, regen sloeg tegen de ruiten, een neonre­clame voor cosmetica kleurde de winkel blauw.

 

Haar moeder kwam, en iets later de dokter. 'We gaan naar huis,' zei haar moeder, 'weg van hier.' 'Nee,' zei Machteld, ' ik wil zien hoe het afloopt.' Ze streelde de bok, haar hoofd vol halve gedachten. Haar moeder sprak met de dokter, fluiste­rend. De ziekenauto reed voor. Peinze werd voor­zichtig op een brancard getild. Machteld keek toe, haar moeders arm om haar schouder, haar arm rond de kop van Bela. Toen de brancard langskwam, deed ze als vanzelf een stap naar achte­ren. Maar Bela stak zijn kop naar voren. Hij hapte naar de voet van Peinze. 'Bela!' riep Machteld. De bok stond met de pantoffel in zijn bek. Peinzes ouwe mannenvoet lag bloot op de brancard. Mach­teld wist niet wat ze zag: Tussen de grote en kleine teen van Peinzes linkervoet was het leeg, op een afzichtelijk litteken na.

 

Toen in september 1943 tijdens het eindeloze verhoor Peinzes derde teen wreed werd afgehakt, schreeuwde hij: 'Hou op!', en hij verraadde zijn kameraden. Maar dat wist niemand. Alleen Peinze zelf, die het niemand durfde vertellen, en Peinzes beulen, die hun best deden om alles te vergeten, toen ze weer gewoon leraar waren, of tandarts, of slager, en Mach­teld die beetje bij beetje een beetje begon te begrijpen.